36i
In de organisatie van het kadaster blijkt ondanks de poging in
1944 tot centralisering van het kadasterwezen een bonte verscheiden
heid te bestaan. Zo zijn in Beieren, Hessen en Bremen de Ministeries
van Financiën, in Berlijn en Hamburg de bouwkundige overheids
instanties en in de overige landen van de Bundesrepublik het
Ministerie van Binnenlandse Zaken met de leiding belast.
Uit een juridisch-kadastraal oogpunt is het laatste hoofdstuk van
Dr. Kurandts werk wel het belangrijkste, daar de schrijver hierin
wijst op de feilen die het thans, voornamelijk in Pruisen, gevolgde
systeem aankleven, doch niet heeft nagelaten en daarop komt
het vooral aan middelen tot verbetering aan de hand te doen.
De grondboekverordening (G.B.O.) aldus schrijver, zegt niets
omtrent de kadastrale aanduiding, doch eist slechts 2, 2e lid)
dat de g.b.-percelen door middel van een Amtliches Verzeichnis
(d.w.z. een officiële registratie) worden vastgesteld. Niettegenstaan
de in de oorspronkelijke motieven tot het ontwerpen van de G.B.O.
gerept werd over de wenselijkheid die registratie vooraf te doen
gaan door een meting en kaartering van het gehele g.b.-gebied,
heeft men om kosten en tijd te sparen de registers van het kadaster
maar tot Amtliches Verzeichnis gebombardeerd.
Het doet wat vreemd aan te lezen dat in het g.b. niet, zoals ver
wacht zou worden, naar het Liegenschaftsbuch wordt verwezen
doch naar het Flurbuch (het belastingkohier) en dat de schrijver
geheel instemt met deze methode, op grond van de overweging dat
in de praktijk is gebleken, dat dit laatste boek beter aansluit op het
g.b., aangezien dit laatste ook is ingericht volgens de namen der
eigenaren. De vraag is gerechtvaardigd wat er op die wijze
overblijft van het zozeer geprezen systeem van het Realfolium",
waarin de registratie van het object op de voorgrond staat.
We zagen reeds dat g.b. en kadaster een min of meer zelfstandig
bestaan leidendeze zienswijze wordt nog eens gestaafd door het
feit dat men het behoud van de wederkerige overeenstemming der
beide instituten tot een vraagstuk heeft gemaakt en dit heeft
trachten op te lossen door uitvoerige voorschriften over de uit
wisseling van eikaars gegevens omtrent wijzigingen van de inhoud
te geven.
Een ander probleem dat zich bij het kadaster voordoet is dat
der cultuurpercelen, die vaak tot zelfstandige kadastrale percelen
zijn verheven. Het noemen van deze percelen in het g.b. garandeert
in geen enkel opzicht dat het in de overeenkomst bedoelde g.b.-
perceel op de juiste wijze is weergegeven. Derhalve is dan de in
houd van het g.b. onjuist, wat overigens derden niet kan deren,
daar deze beschermd worden door de fictie van par. 892 B.G.B.
Nog meer kritiek oefent de schrijver uit op het voorschrift,
dat bepaalt, dat gedeeltelijke percelen, alvorens ze als g.b.-perceel
worden gebruikt eerst een nieuw kadastraal nummer moeten hebben,
ook al betreft het splitsingen ten behoeve van wegen enz. en al
staalveeds vast dat die percelen in het g.b. geen zelfstandig bestaan