363 De schrijver stelt voorop dat vermoeden en fictie (ter bescherming van derden) slechts rechtshandelingen kunnen betreffen, doch dat alle vermeldingen, die een feitelijk of afgeleid karakter dragen niet het onderwerp van een vermoeden of fictie kunnen zijn. Deze onderscheiding toepassend op de in het g.b. overgenomen kadastrale gegevens, komt hij tot de slotsom, dat de aanduiding in het g.b. van het g.b.-perceel d.m.v. het kadastrale perceelsnummer wel gerekend moet worden tot dat deel van het g.b. waarvan de juistheid de verkrijger te goeder trouw door par. 892 B.G.B. wordt ge garandeerd, doch dat zulks niet het geval is met de andere kadas trale gegevens, als ligging (plaatselijke aanduiding), cultuurtoestand, bebouwing of grootte. Erg overtuigend klinkt dit alles niet, temeer daar hij de grenzen weer wel wil laten deelnemen aan het weerlegbare en onweerlegbare rechtsvermoeden van genoemde paragrafen, hetgeen hij als volgt motiveert: „daar de percelen in het g.b. door de vermelding der kadastrale aanduiding geïndividualiseerd worden, moet ook de grens- aanduiding van de kadastrale kaart c.q. van het daaraan ten grond slag liggend meetresultaat (dat maatgevend is voor de omtrek der kadastrale percelen) tot de gegevens behoren, waarvoor de beide paragrafen 891 en 892 B.G.B. gelden", hetgeen z.i. weer een gevolg is van het specialiteitsbeginsel. Hij baseert zijn zienswijze op verschillende rechterlijke uitspra ken, o.m. op die van het Rijksgerecht van 1910. Doch het feit dat er over geprocedeerd moet worden en zijn mededeling, dat die uit spraken aan veel kritiek hebben bloot gestaan wijzen erop, dat we hier slechts met een persoonlijk inzicht te maken hebben en niet met een logisch afgeleide rechtsregel. De critici doen meestal een beroep op de vaak inferieure kwaliteit (meettechnisch) van het kaartenmateriaal. En om aan te tonen dat het met dat materiaal lang niet zo bar en boos gesteld is, als zij willen doen voorkomen, haalt schrijver enige oude koeien van stal, als de bekende uit spraken van Napoleon. En is er eigenlijk geen tegenspraak aanwezig in de dan volgende stelling: „Of de kadastrale aanduiding voldoende is om een bepaalde grondoppervlakte als object van in het g.b. ingeschreven rechten volstrekt weer te geven is een feitelijke vraag" (d.w.z. dat zulks van de omstandigheden afhangt). Zo kan het volgens hem voorkomen, dat een kadastrale kaart zoveel onjuistheden bevat, dat haar alle bewijskracht ontzegd moet worden, of ook wel dat het volslagen onmogelijk is om aan de hand van de kaart de grenzen van het g.b.-perceel vast te stellen. Dan is het vanzelfsprekend(') dat de positieve werking van het g.b. zich niet uitstrekt tot de kadastrale gegevens. Direct daarop aansluitend merkt hij op dat het zgn. falen van de kadastrale kaart bovendien niet zelden in werkelijkheid een falen is van de landmeter, die het hem ter be schikking staande materiaal niet volkomen of onjuist hanteert. Hij moet zich niet alleen op de kaart verlaten, maar moet voor de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1958 | | pagina 37