7 aan te merken gegeven coördinaten en gegeven hoeken (a en (3), X X slechts voor: cotg a, cotg [3 en tg CD Het zijn dus slechts de fouten in cotg a en cotg p, benevens de fouten in de tussenresultaten (de coördinaten van C en D en tg CD) die invloed kunnen hebben op het eindresultaat. Is S cotg a de volstrekte fout van cotg <x, dan zijn volgens de formules V.3.A. (GD blz. 160) de volstrekte fouten van Xc en Yc resp. (Ym Ya) 8 cotg a en (XA XM) 8 cotg a en is dus de lineaire volstrekte fout in C: AM x 8 cotg a. Zo is die in DBM x S cotg (3. Bij een niet-overbepaald vraagstuk als dit, bestaat er een juiste waarde van de oplossing, die men zo nauwkeurig kan vinden als men wil, mits men maar voldoende cijfers meesleept. Het is de volstrekte fout die hier van belang is, niet de betrekkelijke. Als dus de heer Rijsdijk schrijft: „In meer publikaties blijkt men het vanzelfsprekend te achten, dat grote cotangenten onnauwkeuriger zijn dan kleine. Een kleine cotangens heeft dezelfde betrekkelijke fout als de reciprokke waarde daarvan" heeft hij met dit laatste wel gelijk, maar hij ziet over het hoofd, dat men in een niet-over- bepaald vraagstuk er altijd voor moet zorgen, dat de volstrekte fouten ten gevolge van afrondingen en lineaire interpolatie te ver waarlozen klein zijn. Wat de maximale volstrekte fout van cotg a betreft als men deze bepaalt met behulp van de tabel Kad. nr. 62, zij varieert van 1 X 10-6 (bij a 100 of 300) tot 2,2 X 10-6 (bij a 50, 150, 250 of 350). Hierbij is aangenomen, dat a geen waarde tussen o en 50, 150 en 250, 350 en 400 heeft (in dit geval zou de volstrekte fout groter, zelfs zeer groot kunnen zijn)Hierop zal de in de h.t.w. genoemde wenselijkheid berusten, dat a in de buurt van 100 of 300 ligt. Men heeft reeds gezien, dat de fouten van a en (3 tot uiting komen in foutieve liggingen van C en D. Deze hebben weer invloed op CD en de fout van dit argument plant zich voort op het snijpunt met de loodlijn uit M. Als echter CD groot is en MP klein, zal de invloed van een fout in CD op de ligging van het snijpunt gering zijn. Bij de gunstigste waarden van a en (3 is CD AB, wat waar schijnlijk de verklaring is van het vereiste van de h.t.w., dat AB lang moet zijn in verhouding tot MP. Nu geloof ik wel, dat de kwestie zeer weinig te betekenen heeft en beter uit de h.t.w. weggelaten had kunnen zijn, maar de wijze waarop de heer Rijsdijk dit meent te kunnen aantonen, lijkt mij onvoldoende. Wie heeft er lust in, deze kwestie (dus de gunstigste ligging van de gegeven punten met het oog op de afrondings- en interpola- tiefouten), zowel bij berekening in het formulier Kad. nr. 32 (Cassini), als in het formulier Kad. nr. 35 (barycentrische coördi naten) eens grondig te onderzoeken? C D

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1959 | | pagina 9