verkaveling op te vangen. Overigens moet bedacht worden, dat
daarbij altijd de gehele wettelijke procedure doorlopen moet wor
den. Ook in het buitenland komt men meer en meer terug van de
administratieve ruilverkaveling. Een betere oplossing is misschien
de „goedkope" ruilverkaveling, waarbij slechts weinig werken
worden uitgevoerd. Een verhoging van de investering voor water-
beheersings- en ontsluitingswerken tot 40 miljoen zou vermoede
lijk bij de Centrale Cultuurtechnische Commissie geen enkel be
zwaar ontmoeten. Het Meerjarenplan geeft echter meer een indicatie
voor de ontwikkeling, dan een vast schema. Het is heel goed denk
baar, dat een snelle ontwikkeling van de mechanisatie tot een hogere
prioriteit voor de waterbeheersings- en ontsluitingswerken kan leiden.
Prof. Thierry vraagt zich af of 20 a 30 jaar na de ruilverkaveling
de verkavelingstoestand niet zodanig verslechterd is, dat opnieuw
ruilverkaveling noodzakelijk wordt. Hij acht wijziging van het
erfrecht dringend gewenst.
Ir. Herweijer ziet het splitsingsgevaar niet somber in. De
splitsing is vooral een juridische oplossing van een economisch
probleem. Men splitst alleen maar, indien men daarmee een eco
nomisch voordeel denkt te bereiken. Indien er voldoende alterna
tieve werkgelegenheid bestaat, zal splitsing geheel verdwijnen.
Wijziging van het erfrecht, zolang dit niet leeft in het rechtsgevoel
van de bevolking, heeft weinig zin. Tenslotte moet men nog be
denken, dat ten aanzien van de ruilverkaveling de probleemstelling
verkeerd ligt. De in de ruilverkaveling aangebrachte verbeterings-
werken gaan immers niet verloren. Perceelssplitsing komt zelfs
zelden voor. Er worden hoogstens bedrijven gesplitst, hetgeen wel
economisch onjuist is, maar geen investeringen verloren doet gaan.
Men behoeft dus zeker niet met een normale ruilverkaveling terug
te komen. Momenteel is een systematisch onderzoek over deze
materie aan de gang.
Dr. ir. F. P. Mesu vraagt zich af of het mogelijk is cultuur
technische werken uit te voeren zonder dat dit tot produktiever-
groting leidt. Ook ziet hij niet in, dat er in Nederland complexen
marginale gronden van enige betekenende grootte zijn, die uit
cultuur genomen kunnen worden.
Prof. Hellinga antwoordt dat de „Werkgroep Ruilverkaveling"
geprobeerd heeft een volledige scheiding door te voeren tussen de
invloed van de ruilverkaveling op de produktiviteit van de grond
en van de arbeid, doch dat dit op grond van de beschikbare kennis
niet mogelijk bleek. Er kan wel een verdeling worden gemaakt
tussen gebieden waar de ruilverkaveling vooral opbrengstverhogend
zal werken en die waar de arbeidsbesparing grote betekenis heeft.
Ir. Herweijer sluit hierop aan, door erop te wijzen dat in het
Meerjarenplan voor model 2 aangegeven staat wat men kan doen.
Door slechtere gronden uit de produktie te nemen en bijvoorbeeld
te bebossen, blijft de totale produktie na de ruilverkaveling gelijk.
Dit is reeds geschied in de ruilverkaveling Noordwolde. Als het
ii4