"5
nationale landbouwbeleid er toe zou leiden dat de totale produktie
moet worden ingekrompen, dan zouden volgens Dr. Mesu geen
cultuurtechnische werken meer mogelijk zijn. Dit is onjuist, omdat
juist dan het grondgebruik gesaneerd moet worden. Er zijn dan
zeker slechte gronden, die een andere bestemming, bijvoorbeeld
als bos, kunnen krijgen. Vooralsnog ziet het er echter niet naar
uit, dat model 3 uit het Meerjarenplan tot werkelijkheid zal worden.
Ir. L. Eringa stelt de vraag of men bij het standpunt van gelijk
blijvende produktie wel voldoende rekening houdt met de be
volkingsgroei in Nederland. De invoer van granen is de laatste vijf
jaar enorm toegenomen, zodat door afsnijding van de overzeese
aanvoerlijnen in Nederland een gevaarlijke situatie zou ontstaan.
Ten tweede vraagt hij zich af of het investeringseffect niet over
trokken is, omdat het voor geen enkel bedrijf rendabel is zelf ver-
beteringswerken uit te voeren. Ten derde is hij van mening, dat een
groot aantal boeren economisch tevreden is en geen behoefte heeft
aan verbetering van het bedrijf. De vermogenspositie van de boer,
die over het algemeen goed is, is ook niet genoemd als criterium
bij de maatschappelijke achterstand.
Ir. Herweij er acht de noodzaak tot produktieverhoging niet
te voorspellen. Het gevaar van afsnijding van aanvoerlijnen wordt
steeds kleiner en mag ook nimmer de basis zijn voor een bepaalde
economie. Hij is het niet met Ir. Eringa eens, dat alle cultuur
technische werken privaat-economisch onrendabel zijn. De drainage
is reeds rendabel en ook de kavelinrichting zal dat door mechanisatie
spoedig worden. Slechts de aanleg van wegen en waterlopen zal
in verband met het pachtprijsbeleid privaat-economisch gezien
voorlopig onrendabel blijven.
Ir. Maris wijst erop, dat het investeringseffect als absoluut getal
vermoedelijk inderdaad te hoog is, omdat de baten door de
additieve bewerking der gegevens te hoog liggen, en de kosten
die in 1955 geraamd werden te laag. Dit doet niets af aan het feit
dan het investeringseffect als vergelijkende maat voor de urgentie
bepaling bruikbaar is.
Prof. Hellinga gaat vervolgens in op de vraag inzake de eco
nomische tevredenheid van de boeren. Men moet bedenken, dat na
de beoordeling van een ruilverkavelingsplan door de Centrale
Cultuurtechnische Commissie, ook nog een stemming van de be
trokken boeren volgt.
Mocht de tevredenheid inderdaad zo groot zijn, dan passeert de
ruilverkaveling deze sluis niet. De vermogenspositie van de boer is
buiten de beoordeling gebleven, omdat deze geen direct verband
houdt met het bedrijf. De inkomenspositie is wel één van de criteria.
Ir. L. G. Oldenbanning merkt op dat vele boeren in gebieden
waar een ruilverkaveling is aangevraagd, op de uitvoering daarvan
zitten te wachten en daarnaar hun grond verbruik inrichten. Ligt
het in de bedoeling aan te geven welke ruilverkavelingen het eerst
in aanmerking komen? Voorts is hij van mening dat een ruil-