"7 acht de Centrale cultuurtechnische commissie (C.C.C.) de invoering van Provinciale cultuurtechnische commissies onder de huidige omstandigheden (m.i. terecht) niet gewenst. Wel wordt voor iedere in voorbereiding zijnde ruilverkaveling een Commissie van voor bereiding (C.V.) ingesteld, waartoe in het algemeen de leden van de toekomstige Plaatselijke commissie behoren. Ook de toekomstige landmeter-deskundige wordt in de C.V. opgenomen. Indien hij in deze commissie zijn juiste plaats weet te vinden, hetgeen wel enig aanpassingsvermogen eist, zal hij belangrijk werk kunnen verrich ten t.b.v. de voorbereiding en zal zijn taak tijdens de uitvoering der ruilverkaveling verlicht worden. De C.C.C. tracht op een open hartige wijze te verklaren welke de vermoedelijke oorzaken zijn van het afstemmen van een drietal verkavelingen (blz. 6 en 7). Organisatorische wijzigingen zijn in de Cultuurtechnische dienst (C.T.D.) ontstaan doordat de Directie Grond- en pachtzaken is opgeheven en een belangrijk deel van haar taak overgedragen is aan de C.T.D. Op blz. 7 wordt opgemerkt dat ,,de coördinatie met andere instanties aandacht blijft vragen". Ik moge hier wijzen op een moeilijk punt, dat in het jaarverslag niet is aangesneden: de vast stelling van het plan van wegen en waterlopen. De weg die het door de plaatselijke commissie ontworpen plan via de C.T.D. (ver werking der technische gegevens) en C.C.C (goedkeuring plan) naar de vaststelling door Gedeputeerde Staten moet afleggen, eist in de meeste gevallen te veel tijd. Wellicht kan de C.C.C. in de komende tijd voor dit probleem naar een geschikte oplossing zoeken. Thans wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is perceelsruil die een verbetering van de verkaveling tengevolge kan hebben, te bevorderen (blz. 3). Onze wetgeving kent de ruilverkavelings overeenkomst, die aan drie of meer partijen de gelegenheid biedt ruilingen aan te gaan, waarbij veel faciliteiten worden verleend. De in het jaarverslag bedoelde perceelsruil zou dus betrekking hebben op ruiling tussen twee partijen. De enige financiële tegemoet koming wordt op het ogenblik geboden in art. 28, 2e lid van de Registratiewet 1917 bestaande uit een vermindering van de registratiebelasting. Nu komt het mij voor dat het meestal wel mogelijk is een derde partij bij een ruiling te betrekken, waardoor Art. 28 luidt als volgt: In geval van ruiling van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, is het recht van vijf ten honderd verschuldigd over de verkoop waarde van één der loten, bij verschil over die van het hoogste lot. Indien eene toegift is bedongen, is het recht echter verschuldigd over het bedrag dier toegift en de verkoopwaarde van het lot, dat wordt afgestaan door hem, die de toegift doet, tezamen, zoo dit gezamenlijk bedrag de verkoopwaarde van het andere lot overtreft. Voor ruiling van landerijen daaronder begrepen de rechten van erf pacht en beklemming op landerijen gevestigd gelegen in dezelfde of in aangrenzende gemeenten van het Rijk, wordt het recht, voorzoover het ver schuldigd is over het bedrag van de verkoopwaarde van een der loten, of bij verschil, van die van het minste lot, verminderd tot één ten honderd.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1959 | | pagina 23