193 van de bewaringen, daterende van vóór i oktober 1838, over te brengen naar de rijksarchieven, waardoor ze volgens hem voor eventueel te nemen recherches nagenoeg ontoegankelijk worden. Als hij echter even daarna aantoont, dat er talloze zakelijke aan spraken bestaan en ook nog ontstaan (in beginsel kan in alle ter overschrijving aangeboden stukken behalve bij beslag het object op zodanige wijze worden aangegeven als partijen dat wen sen), dan rijst de vraag, waarom de schrijver die overbrenging zo'n ernstige inbreuk op het publiciteitsstelsel acht, dat hij op zijn beurt de vraag stelt: „kan de desbetreffende regeling nog wel aan een lagere wetgever worden overgelaten?". Na te hebben opgemerkt, dat belanghebbenden sinds de tot standkoming van het kadaster bij hun objectsaanduiding gebruik kunnen maken van de kadastrale kenmerken, maar dat zulks niet noodzakelijk is, leidt Mr. Nakken het eigenlijke onderwerp in met het stellen van de vraag, wat het verwijzen naar kadastrale percelen door het noemen van kadastrale nummers wil zeggen. „Men kan van oordeel zijn", aldus de schrijver „dat een dergelijke verwijzing slechts een middel is om de kadastrale percelen te kunnen vinden, zoals men door huisnummers het ene gebouw van het andere kan onderscheiden". Dat hij dit oordeel onder schrijft, blijkt wel uit hetgeen hij er direct op laat volgen: „Werd dat standpunt niet door de wetgever ingenomen, toen hij tot vermelding van kadastrale nummers in hypotheekakten en borde rellen verplichtte, teneinde het stelsel van specialiteit te verwezen lijken en aan 'algemeene, verborgene en onbepaalde verbanden' een einde te maken?". „Een andere opvatting, die verder gaat," vervolgt hij „wordt voorgestaan door hen, die menen, dat hij, die naar een kadastraal perceel verwijst, ook de begrenzing van die grondstukken bedoelt". Daar kennisneming van die begrenzing slechts mogelijk is via de door de landmeter verzamelde meetcijfers en een ieder, die zich wil vrijwaren voor de consequenties door de landmeetkundige dienst aan onjuiste kadastrale aanduidingen verbonden, zich derhalve tot die landmeter moet wenden en deze eerst na uitvoerige en be trekkelijk kostbare manipulaties de kadastrale grens kan vast stellen (uitzetten), komt schrijver tot de slotsom, dat kwalijk ver langd kan worden van een ieder die naar kadastrale percelen ver wijst, dat hij zich vooraf de moeite en de kosten aan een dergelijke grensuitzetting verbonden, getroost. We mogen hieruit wel afleiden, dat Mr. Nakken de tweede op vatting zeker niet huldigt. Hierop laat hij onmiddellijk volgen, de feitelijke toestand er kennend: „Hoe dit zij, met het standpunt, waarop de landmeet kundige dienst zich inzake kadastrale overschrijvingen stelt, dient rekening gehouden te worden en zij, die hun civiel-rechtelijke aanspraken met behulp van kadastrale percelen concretiseren

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1959 | | pagina 51