194
zonder dat zij zich vooraf omtrent de begrenzing daarvan laten
inlichten, doen dit op eigen risico".
Deze „verzuchting" doet wat vreemd aan in dit betoog, want
wat hij daarna behandelt, dient naar het mij voorkomt slechts ter
ondersteuning van zijn opvatting omtrent de betekenis van de
kadastrale aanduiding.
In de eerste plaats doet hij een aanval op de akten van rectifi
catie, die hij, als ik hem goed begrijp, eigenlijk overigens m.i.
zeer terecht uit een oogpunt van rechtszekerheid ondingen acht,
daar van het ogenblik van de aanbieding ter publikatie van het
stuk met de onjuiste aanduiding tot het ogenblik dat de verbeterde
akte wordt overgeschreven, geruime tijd (soms jaren) kan verlopen
en gedurende die tijd de aanspraken van de verkrijger op losse
schroeven staan (uiteraard voorzover die aanspraken van een
correcte verwijzing naar de kadastrale kenmerken afhankelijk
zijn gemaakt.)
Dan stelt hij het probleem van de „aanwijzing" aan de orde.
Gezien de zeer liberale voorschriften die hiervoor gelden als voor
beeld wordt o.m. art. 72 lid 2 Instructie Kadaster aangehaald
komt de schrijver tot de conclusie, dat, wat de deskundige (de
landmeter) van aanwijzers verneemt, van ongelijk gehalte zal
zijn en dat het ook zijn voorgangers en de samenstellers van het
Kadaster zo moet zijn vergaan.
Het gevolg is, dat het landmeetkundig materiaal geformeerd is
en nog geformeerd wordt met inachtneming van gegevens, die naar
burgerlijk recht niet zonder bedenking zijn. En de landmeter, wie
een grensuitzetting verzocht wordt, zal nimmer buiten dat materi
aal, dat een typisch aspect vertoont, om kunnen gaan, welke waarde
dit ook heeft. Met verjaring bijv. zal hij geen rekening kunnen
houden.
De schrijver is er n.m.m. zeer goed in geslaagd, de problemen,
waarmee het Nederlandse stelsel van publiciteit, waar het in aan
raking komt met dat der specialiteit, worstelt, scherp te stellen.
We mogen slechts betreuren, dat hij geen poging heeft aangewend
ze op te lossen.
In dit verband brengt hij tenslotte nog de hermeting ter sprake.
Zijn beschouwingen over deze ontplooiing van de activiteit van de
landmeetkundige dienst op eigen initiatief, zoals hij het hermeten
meent te moeten aanduiden (als zouden de bij houdingsmetingen
op initiatief van buitenaf plaats hebben!) bepalen zich hoofd
zakelijk tot het aanhalen van artikelen uit het hoofdstuk „Delimi
tatie" van de Instructie Kadaster. Al valt hieruit voor de critische
lezer veel te halen, toch laat Mr. Nakken, die kennelijk de bedoeling
heeft gehad, uit de inhoud dier artikelen een nadere argumentatie
te putten voor zijn opvatting omtrent de waarde van het kadastrale
kenmerk, in dit geval wel wat veel over aan de scherpzinnigheid
van de lézer.
In het tweede gedeelte van zijn artikel, handelend over het