geven van het „Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde' en
wie daarvan thans de eerste jaargangen ter hand neemt, kan nog
steeds genieten van de scherpe pennen en de vaak bloemrijke stiü
van onze voorgangers. De bekwame I. Boer Hzn. heeft van de
aanvang tot 1904 de redactie gevoerd en wij moeten hem tot op de
huidige dag nog dankbaar zijn voor al hetgeen hij heeft gedaan om
de ontwikkeling van de landmeetkunde te bevorderen en de kada
strale zaak te dienen. De uitgebreide verslagen van de algemene
vergaderingen getuigen van de idealen, die gesteld werden en van
het medeleven van vele leden. Reeds in 1885 werden wensen geuit
?m tekomen tot een wettelijke regeling van het kadaster, tot de
instelling van een zelfstandig dienstvak, waarvan de leiding moest
worden gelegd in deskundige handen, tot een verplichting voor de
eigenaren om de nieuwe grenzen behoorlijk af te scheiden, en tot de
afschaffing der onderhandse akten, „zodat men de hoop mocht
voeden, dat deze bron van fouten in de boekhouding eenmaal zou
opdrogen Hoe optimistisch de stemmiijg was omtrent de oplossing
van al deze problemen, moge blijken uit de woorden waarmee de
secretaris het verslag van deze vergadering besloot: „Als mijn
vertrouwen meen ik te mogen uitspreken, dat langzaam maar zeker
de tijd zal naderen, dat de publieke opinie zich duidelijk in de zaak
V^P Ka-daster zal uitspreken". Na vijf en zeventig jaren moeten
wij helaas constateren, dat de duidelijke uitspraak nog steeds niet
heeft geklonken, een wettelijke regeling is nog niet tot stand ge
komen en de eigenlijke betekenis van het kadaster is nog slechts een
onderwerp van studie. Met onze nuchtere ogen van het jaar 19=59
moeten wij de forse uitspraken en de stoute verwachtingen van de
tachtigers wel eens met een glimlach bekijken, maar toch moeten
wij groot respect hebben voor hun studiezin en strijdlust. Van welk
een grote geestelijke betekenis zijn deze studie en strijd geweest!
V ele jaargangen van ons tijdschrift getuigen van spanningen en
een intens medeleven.
Dat in die dagen de collegiale bindingen vanzelf tot hun recht
kwamen, behoeft ons niet te verwonderen. De statuten behoefden
hiervoor met een speciale doelstelling te vermelden! De secretaris
geeft hiervan nog een bewijs aan het einde van zijn verslag van de
algemene vergadering, gehouden in september 1887 te Arnhem-
„Hoewel het weder met was, zoals het bestuur het wel gewenscht
had, maar de regen aanhoudend nederviel, verstoorde dat geen
oogenblik de aangename stemming, die er onder de leden heerschte
en die ook na afloop van de vergadering voortduurde. Voor velen
was het ongunstige weder zelfs een aanleiding tot aansluiting
zoodat sommigen ook nog de volgende dag bij elkander bleven
daardoor den band, die de leden vereenigt, nauwer toehalende en
het verlangen naar eene wederontmoeting in 1888 opwekkende".
De verleiding is groot om aan de hand van de publikaties de
ontwikkeling van de landmeetkunde en het verloop van de strijd
voor een kadaster met bewijskracht nog eens op de voet te volgen,
212