248 akten bestemd om de levering van onroerend goed te bewerk stelligen. Hierop wordt later teruggekomen. In de jaren 1811-1832 is, zoals algemeen bekend mag worden geacht, het gehele Rijk perceelsgewijs opgemeten en in kaart ge bracht, terwijl in registers bij ieder genummerd perceel de grootte en de naam van de zakelijk rechthebbende is vermeld. Dit reuzen werk is uitgevoerd alleen ter wille van een billijke heffing van de grondbelasting en gezien de manier waarop het technische gedeelte van deze onderneming is uitgevoerd (de leiding was geheel in handen van belastingambtenaren), is men geneigd te veronderstellen, dat men aanvankelijk alleen het vastleggen van een momentopname van de parcellering van de grond heeft beoogd. Pas later, toen het werk zowat gereed was, is men ook over de wijze van bijhouding van het eenmaal voltooide kadaster gaan denken. En terwijl het werk in volle gang was, ging men begrijpen, dat men in dat belastinginstituut een uitmuntend middel had verkregen om de grond in akten ondubbelzinnig te kunnen aanduiden. Daarom heeft men voor de vestiging van het zakelijk recht van hypotheek in het B.W. vastgelegd (zie de art. 1219, 1231 en 1233), dat de ligging van de eigendommen in de bedoelde stukken wordt aange duid ,,naar aanleiding van de kadastrale indeeling" en wel „door opgave van gemeente, sectie en nummer, waaronder de percelen in de schrifturen van het kadaster bekend zijn", zoals artikel 37, tweede lid van de Wet op het Notarisambt dit later in 1842 uit drukte. Men zou zo zeggen, dat dit een gelukkige greep van de wetgever is geweest. Wie grond koopt of toegescheiden krijgt, heeft er het grootste belang bij, dat koper en verkoper beiden precies weten welke kwantiteit grond er over gaat en waar die precies is gelegen en voorts, dat dit ondubbelzinnig wordt vastgelegd in de akte die wordt opgemaakt om tot bewijs van de gesloten transactie te dienen en die door middel van overschrijving wordt gepubliceerd. De onpartijdige kadasteradministratie kan door middel van de kadastrale kenmerken dan ieders grondbezit te boek stellen. Alles is dan in kannen en kruiken Neen, heeft Jonas in zijn boek „Burgerlijk Recht" op blz. 204 bovenaan betoogd; met het gebruik van de kadastrale kenmerken haalde men juist het paard van Troje binnen. Hij bedoelt hiermee (zie blz. 106 van zijn boek), dat door allerlei oorzaken de terreinsgrenzen der percelen min of meer veranderlijk zijn, doch dat de afbeeldingen op de kadastrale kaart, dus de vastgestelde kadastrale grenzen, onveranderlijk zijn. Daar „het bezit" als zakelijk recht op de grond in ons recht nog van groot belang is en dit recht zonder enig vormvoorschrift of publikatie kan worden verkregen, zal dit „bezit" (dat tot „eigendom" zal worden onder bepaalde voorwaarden) maken, dat de kadastrale grenzen van de percelen veelal overschreden worden. Wie zich dan op die kadastrale grens beroept, schept een grensconflict.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1959 | | pagina 46