269
Mr. K. N. KORTEWEG,
Buurwegen en het ontwerp voor een nieuw
Burgerlijk Wetboek
In het geldende burgerlijke recht vindt men één wetsbepaling
die aan buurwegen is gewijd. Artikel 719 B.W. bepaalt: „Voet
paden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke
hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toe
stemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik
gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest".
De buurweg is geen openbare weg. Hij is niet voor een ieder toe
gankelijk. Anderzijds is het ook niet zó dat alleen de personen van
de geburen over de weg mogen gaan. Bedoeld zijn „wegen, waarvan,
binnen de grenzen hunner bestemming, de rechthebbenden op de
betrokken perceelen gerechtigd zijn zoodanig gebruik te maken of
te doen maken, als nuttig of noodig is om die perceelen aan hun
doel, waarvoor zij gebezigd worden, te doen beantwoorden, dus
ook door personeel en bezoekers"
De buurweg moet ook niet worden verward met de noodweg
waarover de artikelen 715 e.v. B.W. spreken. Daar gaat het om een
uitweg, welke de eigenaar van een ingesloten stuk land het recht
heeft te vorderen van de eigenaars van de naastgelegen landen.
De buurweg daarentegen bestaat reeds en behoeft ook niet de enige
uitweg te zijn2).
Ten slotte: de buurweg geeft een recht van weg zonder dat een
erfdienstbaarheid is gevestigd.
De Hoge Raad heeft in verscheidene arresten beslist, dat niet
vereist is dat de buurweg gemeenschappelijk eigendom is van de
geburen, doch dat voldoende is dat het gebruik van de weg aan de
buren gelijkelijk toekomt3). Hoewel deze interpretatie rechts
historisch niet wel houdbaar lijkt4), is zij ook door de schrijvers
vrijwel algemeen aanvaard op grond van de overweging dat de
bepaling van artikel 719 een noodzakelijke aanvulling is van de
regeling der wet, die verkrijging van de erfdienstbaarheid van weg
door verjaring uitsluit5). De hem toebedeelde taak om tegemoet
Rechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle:
H.R. 25 febr. 1937, N-J- *937. nr- 674, met noot p-s-
2) Asser-Scholten, II, 8e druk, blz. 258.
3) H.R. 3 jan. 1845, W. 574; 17 jan. 1879, W. 4336; 1 mei 1884, W. 5032;
14 nov. 1895, W. 6739; 18 nov. 1895, w- 6740; 18 mei 1923, N.J. 1923,
blz. 916, W. 11091.
4) Meijers in zijn aantekeningen op H.R. 6 maart 1914, W. 9644 (N.J.
1914, blz 625) en 5 juni 1914, W. 9696 (N.J. I9!4> ^z- 845); Pe Blécourt-
Fischer, Kort begrip van het Oud-Vaderlands burgerlijk recht, nr. 108.
5) Diephuis, VI, blz. 298 vlgg.Asser-Scholten, blz. 258; Suijling, V,
nr. 209; Pitlo, Zakenrecht, 4e druk, blz. 257-258; Keyzer, Beginselen
van het Nederlandse Zakenrecht, blz. 197; Völlmar, II, nr. 418. Anders:
Opzoomer-Goudeket, blz. 670; Land, II, blz. 277; Hofmann, blz. 287.