312
a0B(r) B0
Uit (13) volgt:
Of5(r) {1 ,-«.?) S(o) (I4)
a0
Is nu de helderheid van een lichtbron op een afstand r B(r)
en dichtbij B(o) en voor de achtergrond op afstand r B'(r)
en voor dichtbij B'(o), dan is volgens (14):
B(r) —B'(r) {B(o) —B'{o)} e-<<(15)
Of- S(r)~B>) B(o) B'(o) B'(o)
B'(r) B'{o) B'(r) 6
Of volgens (12): C(r) C(o) e'a°r- (16)
Is voor horizontaal zicht B' de helderheid van de horizon dan is:
B'(r) =B'(o). Verder mogen we voor dit geval, waarbij de lucht
lagen evenwijdig aan het aardoppervlak zijn, langs de lichtbaan de
lucht homogeen veronderstellen, dus r r. Hiermee wordt (16)
C(r) C(o) e~a°r(17)
C(r)
Is 0,02, dan is r z per definitie het meteorologisch zicht.
z is dus de afstand waarvoor de contrastverhouding 2% is.
Volgens (17) geldt0,02 e~a°z- Of ao ^'^I2 (18)
z
Onderstellen we de extinctie bij horizontaal zicht constant,
dan is a a0.
(10) geeft nu met (18)
E=~2e z (J9)
r2
Is Eg de minimum verlichtingssterkte waarbij nog gemeten kan
worden, dan is voor deze waarde r R de reikwijdte van de licht
bron met de intensiteit I bij het zicht z.
(19) gaat over in: Eg= -- T (20)
Daar Eg, onder bepaalde omstandigheden, afhankelijk van R
blijkt te zijn, is het praktisch in (20) 2 als afhankelijk veranderlijke
te beschouwen inplaats van de reikwijdte R.
Wordt nu de reikwijdte R gelijk aan de afstand schijnwerper
waarnemer genomen, dan bepaalt z het zicht waarbij deze aanname
juist is.
T 3,912
3,912