46 en kunnen bij zeer korte meetlijnen onaanvaardbaar worden. Bij het richten van de instrumenten op elkaar binnen een afstand van 200 meter kan een meting ongunstig beïnvloed worden door over sturing van de elektrische apparatuur. D. IJkmetingen Om te trachten een inzicht te verkrijgen in de instrumentele onzekerheid van de tellurometer en zo mogelijk een nulpuntsfout te bepalen, werden in dec. 1958 en mei 1959 een aantal metingen op de ijkbasis in de Loenermark bij Apeldoorn verricht, over enkele dagen verdeeld. Gebruikt werden de pijlers 0, 288 en 576, waar bovenop boutjes voorzien van rechthoekig kruis waren aangebracht, die waren aangemeten aan de ondergrondse merken. Teneinde de invloed van reflecties tegen de tussengelegen pijlers enigszins te ontgaan, werd in dec. op 2,5 en 5 m excentrisch van de basis ge meten. Men is op de Loenermark nu eenmaal wat betreft evenwijdig omzetten van een geijkte afstand nogal beperkt in zijn bewegings vrijheid, door de alom verspreid staande berken en vliegdennen. Met de tellurometer werden afstanden tussen de o en 288 en tussen de o en 576 pijler nagemeten. Niet alleen de excentriciteit, maar ook de opstellingshoogte werd gevarieerd (1,0; 1,5; 2,0 meter). Per op stelling werd iedere afstand tweemaal gemeten met een volledige serie aflezingen (minimaal 14). De uitkomsten van de resp. opstel lingen bleken voor eenzelfde afstand onderling een maximaal ver schil van 2 cm te hebben op 288 m en van 4 cm op 576 m. De ge middelde afwijkingen van de ijkafstanden waren resp. +11 en 12 cm. Tenslotte werd met een trapeziumconstructie nog vier maal een niet evenwijdig aan de basis lopende afstand van ruim 288 m gemeten, welke geheel vrij van pijlers was; het maximale verschil was 3 cm en de gemiddelde afwijking 2 cm. De optredende „swing" tijdens één meting was in het laatste geval ca. 38 cm en bij de overige metingen varieerde deze maar liefst van 45 tot 165 cm. Ondanks deze grote schommelingen in elke meting bleken de ge middelden elkaar dus niet veel te ontlopen. Opmerking Met opzet is hier geen gewag gemaakt van de standaardafwijking van een enkele aflezing, aangezien het vooralsnog zeer twijfelachtig is of de geconstateerde verschillen bij opeenvolgende afstemmingen en aflezingen tijdens één meting geïnterpreteerd mogen worden als toevallige fouten. Herhaling der metingen doet anders vermoeden. Het aantal volledige metingen van eenzelfde afstand was té gering om een betrouwbare indruk te krijgen van hun standaardafwijking. Een voorzichtige conclusie van deze eerste ijkbasismeting was, dat bij de excentrische metingen bomen en tussengelegen pijlers oorzaak waren van de schommelingen, aangezien bij de laatste meting het

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 48