92 Ir. J. E. ALBERDA, Enige aspecten van de hoogtemeting i. Een onderzoek naar de eigenschappen van het wiskundig model van de trigonometrische hoogtemeting Hoewel de trigonometrische hoogtemeting in Nederland zeer weinig wordt toegepast, is het toch zeker niet een onbelangrijke methode van hoogtemeting. Ieder die wel eens in bergland hoogten heeft moeten bepalen weet dit. Maar de nauwkeurigheid van de tri gonometrische hoogtemeting staat ten achter bij die van de water passing en het is algemeen bekend dat dit veroorzaakt wordt door de refractie. Bij de waterpassing wordt het effect van de refractie meestal geëlimineerd door uit het midden te waterpassen, evenals dat van de met de refractie altijd in een adem genoemde aardkrom- ming. Dit is bij de trigonometrische hoogtemeting alleen tot op zekere hoogte mogelijk bij streng gelijktijdige wederzijdse waarnemingen die in de praktijk zelden toegepast kunnen worden. Een ander onderscheid is dat we bij waterpassing een hoogteverschil in kleine stapjes meten en a.h.w. een integratieproces uitvoeren, terwijl we met de trigonometrische hoogtemeting ineens een grote afstand overbruggen; dit heeft consequenties voor het karakter van de hoogteverschillen die we vinden. Ruwweg gezegd sluiten we ons door het integratieproces van de waterpassing beter aan bij de werkelijke vorm van de niveauvlakken, terwijl we bij de trigonometrische hoogtemeting gedwongen zijn aan te nemen dat de niveauvlakken bol- of ellipsoïdevormig zijn. Nu is het gebleken dat in bergland, waar de lichtstralen hoog boven het aardoppervlak verlopen, de refractie lang niet zo variabel is als in laagland. Deze omstandigheid heeft ertoe geleid dat verschillende geodeten in de laatste tientallen jaren de mogelijkheid hebben onderzocht behalve nauwkeurige hoogten ook schietloodafwijkingen met behulp van verticale hoekmeting te bepalen. Aan de hand van fig. 1 valt af te leiden dat het verschil in hoogte t.o.v. de referentiebol (resp. ellipsoïde) van twee punten P; en P,is: Hm\ sUi-k) Hj - Hi - (l -^1 Si,-tg a2i?cos2a.. (I) De refractiecoëfficiënt k kennen we in de regel niethet is duidelijk dat we hem uit wederzijdse metingen kunnen bepalen, als we mogen veronderstellen dat bij heen- en terugmeting de lichtstralen precies even sterk gekromd zijn. Wanneer we nog een stap verder gaan en veronderstellen dat k constant is voor alle waarnemingen in een net, wat in bergland vaak gerechtvaardigd lijkt en in de litteratuur wetenschappelijk ambtenaar ie klas aan de Technische Hogeschool te Delft: Voordracht ter gelegenheid van de hogeschooldag op 8 januari i960.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 30