van de te bepalen grootheid bij een verandering van de gegeven
grootheden.
In het bovengenoemde werk geeft Haasbroek een verslag van
zijn onderzoek naar de nauwkeurigheid in de aflezing op punten-
nomogrammen. Met 46 medewerkers, meest ambtenaren van ver
schillende overheidsdiensten, heeft hij op een serie van 42 ver
schillende nomogrammen zijn onderzoek verricht.
Enige indruk van de omvang daarvan verkrijgt men, als men
zich realiseert, dat ruim 54000 aflezingen zijn gedaan en verwerkt.
Een zo uitgebreid onderzoek op dit gebied is voor zover mij bekend,
nog niet eerder verricht. Sommige auteurs geven wel een opgave
van de te bereiken nauwkeurigheid, zonder vermelding echter hoe
zij daaraan zijn gekomen.
Het is in het bestek van een boekbespreking onmogelijk op alle
details van het verrichte onderzoek in te gaan, maar de lezer dient
toch een indruk te krijgen van de gevolgde methode en van enige
conclusies die voor de samenstellers en gebruikers van nomogram
men van belang zijn.
De nomogrammen, die bij het onderzoek waren betrokken, wer
den gekaarteerd met behulp van een detailcoördinatograaf op
papier met aluminium tussenlaag en daarna 3-maal c.q. 2|-maal
fotografisch verkleind op papier, dat eveneens van een dergelijke
tussenlaag was voorzien. Op de aldus verkleinde nomogrammen
werden de onderzoekingen verricht.
Tevoren was een onderzoek ingesteld naar de mate van ver
tekening van de fotografische lens. Daartoe werd een ruitennet
van 30 punten geconstrueerd, dat fotografisch 2^-maal werd ver
kleind. Op de aldus verkregen fotografische plaat werd de onder
linge ligging der punten bepaald. Slechts in één punt bedroeg de
afwijking 30 ix, het gemiddelde lag daar aanmerkelijk onder.
Aangenomen mocht worden, dat de verschillen bij het aflezen
gevonden, niet te wijten zouden zijn aan vertekeningen door de
fotografische verkleining.
De eerste groep nomogrammen die onderzocht werd bevatte
schalen met een metrische verdeling op drie schaaldragers. Op twee
schaaldragers diende de afleesstreep op gemarkeerde punten te
worden gelegd, op de derde schaaldrager wordt in een interval
geschat. Deze intervallen hebben een grootte tussen 1 en 6 mm.
Zowel loodrechte als scheve snijdingen komen daarbij voor. Het
bleek, dat de schattingsfout kleiner is naar gelang het interval
kleiner is.
Voor de standaardafwijking van een aflezing in een interval
I vindt Haasbroek bij loodrechte snijding:
Bij scheve snijding blijkt het gewicht voor een aflezing recht even
redig te zijn met de sinus van de snijdingshoek a van de aflees-
ii4
0,022
mi 0,029.