plekken in het gecombineerde publiciteits-specialiteitssysteem legt
niet ten volle kunnen waarderen. Zo wijst hij op de onvolkomen
heid van de administratieve legger als klapper op het openbaar re
gister, de geringe betekenis, gezien vanuit civielrechtelijk standpunt,
van het landmeetkundig archief, het euvel van de aanduiding met
gedeeltelijke nummers (waarbij hij een vaag pleidooi houdt voor
metingen-voor af), de wonderlijke opvattingen die gehuldigd worden
bij hermeting („aansluiting bij de levende eigendomstoestand"),
de zeer gebrekkige en hoogst onvoldoende wijze waarop de grens-
aanwijzing is geregeld, de problemen rondom de grensregelingsakte,
de mogelijkheid om ambtshalve (dus geheel buiten het civiele
recht om) grenzen vast te stellen, het voorschrift van de I.K., dat de
landmeter „moet waken tegen benadeling van rechten van iedere
belanghebbende" en ten slotte op de kwestie van de rectificatie
akte, waarvan het verlijden nimmer geëist kan worden.
Na deze aanval op de kadastrale (administratieve) voorschriften
keert Mr. Nakken weer terug tot de civielrechtelijke zijde van het
probleem. Hij brengt de positie van de beëdigd klerk ter sprake
en geeft een weergave van de ideeën van Prof. Meijers omtrent
publikatie. Met de in het ontwerp-B.W. opgenomen bepalingen
in zake openbare registers is hij het kennelijk niet eens en om te
ontsnappen aan de moeilijkheden (merendeels wet-technische) die
een globale regeling in het B.W. en een nadere uitwerking in een
algemene maatregel van bestuur meebrengen, doet hij de suggestie
(overigens geen oorspronkelijke) aan de hand om de gehele materie
bij een afzonderlijke wet te regelen.
Geeft hij hier blijk van een gezond inzicht in de wetgevings
techniek, zijn opmerking dat in die wet „regelende de inschrijving
in de openbare registers" o.m. een bepaling uit het oude K.B.,
houdende het verbod aan de bewaarder tot publikatie van stukken,
„welke hem zeiven of zijne bloed- of aanverwanten tot in den
derden graad aangaan", ongewijzigd kan worden overgenomen,
doet ons toch weer twijfelen aan zijn inzichten op wetgevend
gebied.
Nadat de spreker zich heeft uitgesproken voor uitbreiding van de
publikatiegedachte, brengt hij het tijdstip der publikatie ter sprake
alsmede de hypothecaire nazage, de rang van hypotheek en de
invoering van een uur van aanbieding ter overschrijving, alles in
verband met de geringe tijd, die de ontvanger der ter publikatie
aangeboden stukken heeft om grondig na te gaan of aan de for
mele vereisten is voldaan. Mr. Nakken vindt het maar een netelige
taak, die hier de hypotheekbewaarder wordt opgelegd.
En alsof de schrijver voelt, dat hij wel ver van zijn eigenlijke
onderwerp is afgedwaald, keert hij daarna weer terug tot het
specialiteitsbeginsel, waarbij hij Prof. Meijers' standpunt en dat
van de Regering tegenover elkaar stelt, in het bijzonder wat be
treft de opname van de verplichte kadastrale aanduiding in het
B.W. Dit is voor hem aanleiding de vraag te stellen of er behoefte