bestaat aan een dubbele regeling in die zin, dat naast een notariële ambtsplicht tot vermelding van de kadastrale kenmerken er nu ook een soortgelijke verplichting voor partijen moet komen. Uit zijn dan volgende oratorische vraag: „Welk privaatrechtelijk belang zou door een zodanige regeling worden gediend?" mag de lezer afleiden dat Mr. Nakken die opname in het burgerlijk recht volmaakt overbodig acht. En als klap op de vuurpijl verbindt hij daaraan nog de volgende (in vragende vorm gestelde) conclusies: „Is niet te verwachten dat uit de voorgenomen wijziging van het ontwerp Meijers x) zal worden afgeleid, dat de kadastrale boek houding uitsluitsel zal geven met betrekking tot de zakelijke pretenties en dat in dit opzicht op die administratie kan worden afgegaan? Zo ja, zal dan niet tevens worden geoordeeld, dat de geodetisch ingenieur (waarom niet „de landmeter" v. H.) aan de hand van materiaal, waarover uitsluitend hij mag inlichten, beslist hoe ver civielrechtelijk pretenties reiken En even verder voegt de schrijver hieraan nog toe: „De kadastrale administratie leidt nu eenmaal tot discrepanties met de civielrechtelijke aanspraken", waarna hij dit hoofdstuk besluit met de woorden„De bewaarder kan niet uitmaken of de kadastrale aanduiding in een ter publikatie aangeboden stuk aangetroffen deugt". Indien de schrijver uitgaat van dat gewijzigde artikel van het nieuwe B.W. en voorts aan neemt, dat het kadaster in de toekomst wettelijk blijft zweven als het thans doet, kunnen wij niet anders dan hem gelijk geven. Maar weet hij dan niet dat zelfs in de ultra-technische kringen van het kadaster men er zich terdege van bewust is, dat zonder een aan vullende wettelijke grondslag, het probleem niet uit de wereld kan worden geholpen In het volgende en laatste hoofdstuk van zijn verhandeling heeft allereerst de definitie van „kadaster" zijn aandacht. Wederom constateert hij (herhalingen zijn bij hem geen zeldzaamheden) dat er schrijvers zijn, die principieel geen onderscheid tussen kadastrale en hypothecaire boekhouding (willen) zien, zoals Van Riessen in zijn werkje „Kadaster" en Meelker in het „Rapport national du Pays-Bas 1953-1958 (congres F.I.G.)". Waarom hij daarna zowel de rede door de Minister van Financiën gehouden bij de installatie van de staatscommissie in zake het kadaster als het antwoord daarop van de voorzitter dier commissie vrijwel in extenso opneemt, is niet geheel duidelijk. Wel is begrijpelijk dat daarna weer het rapport van de studiecommissie van de Vereniging voor Kadaster en Landmeetkunde op de proppen komt. In dit rapport immers worden de openbare registers uitdrukkelijk ondergebracht bij de „Rijksdienst van het Kadaster", omdat ze de grondslag vormen voor de bijhouding van het kadaster. Evenals Mr. Jonas ziet de schrijver hier het woordje „Rijksdienst" over het hoofd. 172 Bedoeld is hier de aanvulling met de verplichte kadastrale aandui ding. v. H.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 46