is het voor een tweede keer uittekenen van eenzelfde kaarteerblad. De ervaring is, dat in dat geval twee kaarten ontstaan, die bij eerste beschouwing een kopie van elkaar zouden kunnen zijn. Bekijkt men deze kaarten zeer nauwkeurig, dan vallen wellicht enkele kleine verschillen op. Deze hebben dan voor een deel niets te maken met onnauwkeurigheden in de fotogrammetrische uit werking, maar met het foutief verbinden van kaarteerpunten met behulp van de graveernaald, zulks al of niet tengevolge van een verkeerde aanwijzing door de tekenaar die bij de fotogrammetrische kaartering assisteert. Behalve de controles die worden toegepast op het afgeleverde werk, wordt van tijd tot tijd bij wijze van kleine proef nagegaan waartoe we met de fotogrammetrie, zoals die door ons wordt toe gepast, in staat zijn. Over zo'n nog niet zo lang geleden verrichte proefmeting zou ik enkele mededelingen willen doen. Het betreft hier metingen in drie modellen, samengesteld uit verticale opnamen op de schaal i 6000, die tezamen één kaarteerblad vormen. De opnamen waren gemaakt met een platencamera van het type Wild RC 7 17 cm). Elk model is direct op R.D.-punten aan gesloten. In het eerste model lagen 64 gesignaliseerde punten, waarvan er 5 voor de aansluiting zijn gebruikt. In het tweede model waren dat er respectievelijk 85 en 8 en in het derde model 98 en 4. De modelschaal was 1 2000. De volledige oriëntering (inwendig, relatief en alsoluut) van de modellen is in de genoemde volgorde in vijf series uitgevoerd. In elke oriëntering zijn van alle punten de coördinaten als volgt ge meten (meten bestaat uit instellen en afdrukken)eerst tweemaal van elk punt onmiddellijk na elkaar; daarna tweemaal van alle punten in serie. In totaal zijn dus per oriëntering van elk punt vier waarnemingen verkregen. Enkele groepen van waarnemingen zijn verzameld door nog weinig geoefende waarnemers. In de berekeningsfasen zijn de twee per punt onmiddellijk na elkaar verzamelde waarnemingen gemiddeld en evenzo de twee waarnemingen uit de na elkaar gemeten series. Elke oriëntering levert zo twee aansluitingsmogelijkheden aan R.D.-coördinaten op, derhalve voor elk model in totaal tien aan sluitingen. Uit deze aansluitingen vinden we dus voor elk aan gemeten punt tien stel coördinaten. Uit de verschillen hiertussen zijn varianties bepaald. De verschillen tussen de coördinaten vinden hun oorzaak in onnauwkeurigheden in de inwendige en relatieve oriëntering, in de instelling van het punt en in de coör- dinatenregistratuur. De varianties geven een maat voor de nauwkeurigheid van de fotogrammetrische puntsbepaling. In een viertal grafieken, waarin relatieve frequenties zijn uitgezet, zijn de varianties in cm2 weer gegeven voor elk model afzonderlijk en voor alle modellen teza men (fig. 1). Het blijkt dat de standaardafwijking in de langs fotogram- 231

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 47