275
stellen, voor wat het noordelijk gedeelte daarvan betreft als bouwterrein
moet worden aangemerkt terwijl het zuidelijk gedeelte is industrieterrein,
en hetwelk geheel is gelegen in een vastgesteld plan van uitbreiding;
Overwegende dat de vertegenwoordiger van de centrale commissie' ter
terechtzitting, erkennende dat genoemd perceel behoort tot de gronden
bedoeld in artikel 10 lid i sub 4e der Ruilverkavelingswet 1938, heeft aan
gevoerd, dat, nu dit perceel eenmaal is opgenomen in het blok 'en dit blok
conform het bepaalde in art. 33 van de wet deze vaststelling, welke een
publiekrechterlijke inslag heeft, onaantastbaar is en door den rechter
moet worden geëerbiedigd;
dat genoemde vertegenwoordiger bovendien een beroep heeft gedaan
op het 2e lid van artikel 10 (door hem escape-clausule" genaamd)
krachtens welke bepaling in het blok ook percelen vallende in een goed
gekeurd uitbreidingsplan in onderdelen kunnen worden opgenomen,
wanneer zulks met het oog op de aansluiting van de wegen en waterlopen
en kaden met de daartoe behorende kunstwerken noodzakelijk is.
Wat het recht betreft
Overwegende dat in rechte vaststaat dat het omstreden perceel 2389
behoort tot de gronden, waarvoor krachtens art. 36 Woningwet een uit
breidingsplan in onderdelen is vastgesteld (hetgeen ook blijkt uit de zich
bij de stukken bevindende kaart behorende bij het, op 27 Juni 1947 vast
gesteld en bij besluit van Gedeputeerde Staten der Provincie Gelderland
van 1 April 1948 Nr. 246-III-3 goedgekeurd uitbreidingsplan) en dat het
noordelijk gedeelte van dit perceel is aan te merken als bouwterrein;
dat dit perceel derhalve niet in het blok had behoren te zijn opgenomen,
hetgeen temeer klemt nu noch van de zijde van de centrale of van de
plaatselijke commissie is gesteld, noch is gebleken, dat opneming van dat
perceel in het blok noodzakelijk was met het oog op aansluitingen als
bedoeld in het 2e lid van artikel 10 der Ruilverkavelingswet 1938;
dat toch artikel 10 een niet mis te verstaan verbod inhoudt om in
het blok op te nemen gronden als het onderwerpelijke perceel en bovendien
de betrokken Minister bij de parlementaire behandeling van de betreffende
wet met zoveel woorden heeft te kennen gegeven: Het antwoord op de
vraag, of door uitbreidingsplannen, welke zich uitstrekken over grote
oppervlakten, ruilverkaveling ten aanzien van die oppervlakten niet
somtijds onmogelijk gemaakt zal worden, luidt bevestigend; dit is echter
een normaal gevolg van het uitbreidingsplan, hetwelk immers aan den
grond een stedebouwkundige bestemming geeft en daarmede de reden
voor toepassing van een instituut van uitgesproken landbouwkundige
strekking als de ruilverkaveling is, wegneemt;
dat aan de centrale commissie moet worden toegegeven dat, nu eenmaal
het omstreden perceel in strijd met de wet in het blok is opgenomen
en het blok door den voorzitter van de ingevolge art. 28 der wet bijeen
geroepen vergadering is vastgesteld, deze vaststelling onaantastbaar is;
dat zulks evenwel niet meebrengt dat verkaveling van gronden die ten
onrechte in het blok zijn opgenomen, op de wet berust, vermits verkaveling
slechts dan behoort plaats te vinden, indien zulks geschiedt ter bevordering
van land-, tuin- en bosbouw, veehouderij of vervening (art. 2 der wet) van
hoedanige bevordering bij verkaveling van gronden waaraan een stede-
bouwkundige bestemming is gegeven, geen sprake kan zijn;
dat ook, anders dan namens de centrale commissie is aangevoerd, de
omstandigheid dat de vaststelling van het blok onaantastbaar is, niet
meebrengt dat de Rechtbank haar medewerking zoude moeten verlenen
bij een in strijd met de wet tot stand gekomen verkaveling;
dat de Rechtbank van oordeel is dat zij haar medewerking niet mag
verlenen tot een toedeling van kavels, welke het gevolg zoude hebben
dat in het kader van de ruilverkaveling zonder dat zich voordoet een
geval voorzien in het 2e lid van artikel 10 der wet en tegen den wil der