278 Het vonnis doet een aantal vragen rijzen. Vooreerst kan men betwijfelen of de Rechtbank in een procedure als bedoeld in artikel 78 van de (oude) wet wel andere bezwaren kan behandelen dan die, vermeld in artikel 71 dier wet. Vervolgens kan men de vraag stellen, of, zo de Rechtbank bij zulk een procedure al andere vragen betreffende de juiste toepassing van de Ruilverkavelingswet in haar onderzoek kan betrekken, tot die vragen ook behoort die, of het blok is samengesteld met inachtneming van artikel 2 en 10 der wet, of althans die, of de bevoegde instantie-voorzitter van de in artikel 28 bedoelde ver gadering (artikel 33) of Centrale commissie (artikel 42) dit rede lijkerwijze kon aannemen. Beantwoordt men ook deze vraag bevestigend, dan komt aan de orde of de Rechtbank hier terecht inbreuk op die artikelen kon constateren. Zou tenslotte ook op deze vraag bevestigend moeten worden geantwoord, dan zal nog moeten worden beoordeeld, of de daaraan door de Rechtbank verbonden gevolgen de juiste zijn. Wat nu de eerste vraag, die van de taak van de Rechtbank, geadieerd overeenkomstig artikel 78, betreft, zou ik de stelling willen verdedigen, dat die taak niet verder rij kt dan het beoordelen van bezwaren betreffende het plan van ruilverkaveling of in ver band daarmede verrichte handelingen. Wel brengt de aard van de ruilverkaveling mede, dat het bij gegrond bevinden van een be zwaar van deze soort geboden kan zijn aan het plan van ruil verkaveling meer te veranderen dan alleen het onderdeel waartegen bepaaldelijk bezwaar is gemaakt. Geen grond echter zie ik voor een bevoegdheid van de Rechtbank om te beslissen op bezwaren van andere strekking dan dat de kavels gegeven eenmaal de grenzen van het blok, de rechten, de schattingen en de kavelindeling anders hadden moeten worden toegedeeld. Een ruimer bevoegdheid is aangenomen in het uitvoerig ge motiveerde vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem van 29 april 1948, N.J. 1949, nr. 19. Dit beschouwt als taak van de Rechtbank, behalve de genoemde, ook die om „alle voorafgaande ruilverkavelingsverrichtingen op haar materiële en formele recht- gronden waaraan een stedebouwkundige bestemming is gegeven, geen sprake kan zijn, zulks ten onrechte, omdat een stedebouwkundige bestemming van een perceel niet betekent, dat deze bestemming zeker en nog minder dat zij onmiddellijk verwezenlijkt zal worden, en derhalve een en ander zeer wel kan samengaan; meest subsidiairSchending, althans verkeerde toepassing van artikel 80 van de Ruilverkavelingswet 1938, artikel 134 van de Ruilverkavelingswet 1954 en artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 7 februari 1955. Staats blad 45, doordat de Rechtbank beslist als in het subsidiaire middel om schreven, zonder te onderzoeken in hoever haar beslissing van invloed is op het dienvolgens in stand blijvende deel van het plan van ruilver kaveling en zonder daarin de wijzigingen te brengen, die bij zodanig onderzoek noodzakelijk zouden zijn gebleken".

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 16