297 kunnen afleiden dat voor haar die te hanteren normen reeds vast staan. Maar als we lezen dat andere leden er op wezen dat de Regering in de toelichting spreekt van een verhoging van de bestaande ta rieven met gemiddeld ongeveer 85% en de vraag stelden of de Regering ook meer gefundeerd kan aangeven, waarop dat getal berust, dan rijst de vraag of zij er werkelijk in is geslaagd die nor men te vinden. Zoals reeds gezegd geeft ook de memorie van toelichting geen antwoord op deze vraag. Daarin wordt slechts gesteld, dat de aan passing van de tarieven aan het kostenpeil, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande lonen en prijzen, er toe zal leiden, dat het totaal aan inkomsten van de Dienst van Kadaster en Hy potheken, thans ongeveer 3 500 000 bedragende, onder de nieuwe regeling zal stijgen tot ongeveer 6 500 000. „Deze stijging van inkomsten", aldus de toelichting, „wordt naar schatting voor 2 500 000 veroorzaakt door de voorgenomen tariefsverhoging en voor het overige door beperking van het aantal vrijstellingen. Hieruit volgt dat de verhoging van de bestaande tarieven gemiddeld op ongeveer 85 pet. kan worden gesteld". Uit het vorenstaande zouden we moeten opmaken, dat de nieuwe tarieven zijn opgesteld aan de hand van het beginsel van aan passing aan het kostenpeil, een geheel ander beginsel dan dat der kostendekking. Beide beginselen zouden elkaar dekken, indien destijds bij de vaststelling van de vigerende tarieven reeds was uit gegaan van het beginsel van kostendekking. En aangezien de Re gering kennelijk deze vondst voor de eerste maal bij de opstelling van het hypothecaire en kadastrale tarief zou hebben toegepast, mogen we wel aannemen, dat bij de invoering van de wet van 1922 met dat beginsel geen rekening is gehouden. Moeten we hieruit nu afleiden dat bij de vaststelling van de tarieven dat beginsel min of meer is veronachtzaamd Zeker niet we zijn er stellig van overtuigd, dat alvorens over te gaan tot vast stelling van verhogingen, zo goed en kwaad als mogelijk was, is nagegaan hoeveel de ten laste van het Rijk komende kosten van de dienst van kadaster en hypotheken bedragen. Dat men er niet in geslaagd is een bevredigende toelichting op de toepassing van dat beginsel te geven, kunnen we ons volledig indenken. Indien het hier de diensten had betroffen, die verleend worden aan één zelfstandig orgaan, dan zou het nog mogelijk zijn geweest een inzicht te krijgen in de kosten welke die dienstverlening voor het Rijk meebrengt. In het onderhavige geval hebben we echter te maken met zo'n ingewikkeld orgaan (de belastingdienst) en zoveel functionarissen en outillages, die bij de verlening van diensten zijn betrokken, dat het onmogelijk is uit te maken welk aandeel een ieder bijdraagt. In de kosten zullen toch ook de ,,overhead"-kosten verdiscon teerd moeten worden. Hoe zou men deze willen bepalen Het

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 35