3°5
caire boekhouding en haar kadastrale grondslag moest steeds sterker
aan de dag treden". Even verder merkt hij op: „De conflictsituatie
spreekt het allerduidelijkst bij hermetingen, die titelrecherches met
kadastraal-historisch karakter onmogelijk maken en derhalve de
hypothecaire boekhouding en mitsdien impliciet het negatieve
stelsel wezenlijk aantasten „De vraag dringt zich hier naar voren",
vervolgt de schrijver dan, „of een dergelijke landmeetkundige in
greep—gezien bovengenoemde gevolgen geen onrechtmatige
overheidsdaad tegenover de zakelijk gerechtigden van de hermeten
gebieden oplevert. Van de ene kant stelt immers de Overheid het
gebruik van de kadastrale aanduiding soms zelfs op straffe van
(ver) nietig (baar) heid van de akte (vgl. art. Ó38f sub x en 3, 1235
B W., 504 en 707b Rv.) verplicht, van de andere kant houdt de
zelfde Overheid geen rekening met de rechtsonzekerheid die wordt
geschapen, wanneer zonder meer die kadastrale aanduiding in de
hier gegeven bestemming (K.B. 1838 Stb. 27) waardeloos wordt
gemaakt. Had het niet meer voor de hand gelegen om de door der
gelijke hermetingen verkregen resultaten van het bestaande kadas
ter afgescheiden te houden Hierdoor krijgen zij geen mindere
waarde, maar kunnen zij voor andere diensten bv. de Belastingen,
cartografische of planologische diensten, die de kadastrale kaarten
niet onmiddellijk voor titelonderzoeken nodig hebben, worden
gebruikt".
Met deze oplossing zullen, naar het mij voorkomt, alleen zij in
stemmen, die in de hermetingen slechts een middel zien om andere
instanties aan betere, in hoofdzaak topografische, kaarten te helpen.
De schrijver komt dan tot de volgende slotsom: „Bovenstaande
feiten dwingen tot de zeker niet meer verrassende conclusie, dat de
kadastrale aanduiding als administratieve grondslag voor de hypo
thecaire boekhouding zeker ontoereikend is, in vele gevallen Ver
warrend en voor hermeten en op andere schaal gekaarteerde ge-
bieden, voor de tijd aan de hermeting voorafgaande, van geen
waarde".
Hij wil niet vooruitlopen op het rapport van de in 1957 ingestelde
Staatscommissie, doch ziet wel in, dat hij het niet mag laten bij
bovenstaande negatieve conclusie. Daarom doet hij aan het slot
van zijn bijdrage in de vorm van vragen enige suggesties aan
de hand, die z.i. kunnen leiden tot verbetering van het stelsel
van openbaarheid:
„ie. Is het ter vaststelling van de rechtstoestand van onroerende
goederen mitsdien ter bevordering van de rechtszekerheid
met noodzakelijker en meer passend bij ons negatief stelsel te
achten, dat in de aan de publikatieplicht onderworpen akten de
vermelding van de laatst ingeschreven aankomsttitel van het object
dier akten wettelijk verplicht wordt gesteld, dan de vermelding
van de kadastrale objectsaanduiding
2. Geven de omstandigheden geen aanleiding, dat tot behoud
van het negatieve stelsel, dat in het tijdsverloop van meer dan