2by
voert aan, dat haar nader is gebleken, dat de percelen sectie L
nummers 498, 2224 en 2237 behoren tot een goedgekeurd uit
breidingsplan, zodat zij meent zich te moeten verzetten tegen
ontneming dezer percelen. Bij het door de Rechtbank in april 1955
ter zake gewezen vonnis worden de bezwaren gegrond verklaard:
in het raam van de ruilverkaveling dient geen wijziging te worden
gebracht in de eigendom van de drie genoemde percelen. Ook bij
deze uitspraak is de eerder vermelde clausule van beperkte van
onwaarde-verklaring wederom opgenomen.
De rechtsoverwegingen komen hierop neer, dat de Rechtbank
oordeelt haar medewerking niet te mogen verlenen aan een kavel
toedeling die tot gevolg zou hebben dat, zonder dat zich voordoet
een geval voorzien in het tweede lid van artikel 10, en tegen de wil
der eigenaren, een door de wet niet bedoelde eigendomsovergang
zou plaats vinden van gronden die buiten de ruilverkaveling hadden
moeten zijn gehouden.
Als gevolg van deze twee vonnissen ontstond juridisch een ge
compliceerde situatie. De opdracht om een herzien plan van ruil
verkaveling op te maken bleek onuitvoerbaar. Nieuwe wegen
waren inmiddels tot stand gekomen, oude wegen vervallen. Toe
delingen binnen en buiten het uitbreidingsplan waren met elkaar in
overeenstemming gebracht.
Het was noodzakelijk ingevolge artikel 81 van voornoemde wet
de Procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken zich in het
belang der wet in cassatie te voorzien. Deze heeft primair het
volgende middel voorgesteld:
De Procureur:generaal is van mening dat de Rechtbank alleen
haar doel had kunnen bereiken, door het gehele plan van ruil
verkaveling met behoud van de kavelindeling aldus te wijzigen,
dat de eigenaren van gronden binnen het uitbreidingsplan alle
kavels behielden die hun reeds geheel of gedeeltelijk toebehoorden,
en dat tevens de kavels, waarvan de Rechtbank eigendomsovergang
wel toelaatbaar achtte, zoveel mogelijk in overeenstemming met
het doel der ruilverkaveling zouden zijn toegedeeld.
Hij vindt aanleiding tot de stelling, dat de taak van de Rechtbank
niet verder reikt dan het beoordelen van bezwaren betreffende het
plan van ruilverkaveling, gegeven de grenzen van het blok, de
rechten, de schattingen en de kavelindeling.
De Hoge Raad overweegt met betrekking tot het primaire
middel
„Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 69 tot en met
80 van de Rnilverkavelingswet 1938, 134 van de Ruilverkavelingswet
1954 en 3 van het Koninklijk Besluit van 7 februari 1955, Staatsblad
nummer 45, door in een geding als bedoeld in artikel 78 in behandeling te
nemen een bezwaar, dat niet is gericht tegen de inhoud van het plan van
ruilverkaveling of tegen enige handeling als omschreven in de artikelen
69 tot en met 77, en op grond daarvan te beslissen en recht te doen als
in het beklaagde vonnis is geschied, zulks ten onrechte omdat niet kan
worden aangenomen dat artikel 78 daartoe de bevoegdheid geeft".