337 gedefinieerd als functie van een eindig aantal ware fouten, en als volkomen willekeurige, conventionele grootheden gekenschetst. Door deze kenschetsing bevrijdt de schrijver zich met één slag van alle waarschijnlijkheidstheoretische ellende; met dezelfde slag berooft hij de lezer van de mogelijkheid tot interpretatie van deze „fouten". De schrijver blijft in het hele verdere betoog met de middelbare fout werken. Met behulp van de definitie van de middel bare fout wordt de voortplantingswet der fouten voor onderling onafhankelijke waamemingsgrootheden afgeleid. Het begrip on afhankelijk wordt niet nader gedefinieerd (wel wordt gesproken van „untereinander unabhangige oder ursprüngliche Beobachtungen") dit is waarschijnlijk een uitvloeisel van het feit dat de schrijver de statistische resp. waarschijnlijkheidstheoretische grondslagen van de theorie in een aanhangsel wenst te behandelen. Overigens wordt de onafhankelijkheid der waarnemingsgrootheden wel als gegeven beschouwd, maar in de afleiding niet genoemd: het nul worden van de dubbele som van kruisprodukten van ware fouten wordt toe geschreven aan het deels negatieve, deels positieve teken der toevallige fouten. De onafhankelijkheid had hier genoemd moeten worden: ook bij correlerende waamemingsgrootheden kan men evenveel positieve als negatieve fouten verwachten, zonder dat de verwachting van genoemde produkten nul is. Merkwaardig is nog de opmerking dat de bijzondere voortplantingswet niet alleen de „rechnerische, sondern auch die physikalische 'Fehlerüber- tragung' uitdrukt, alsof niet het „rechnerische" steeds de afspiegeling van het „physikalische" tracht te zijn. Het bezwaar tegen de klassieke definitie van de middelbare fout zoals die hier gebruikt wordt, blijft steeds, dat elke steekproef er een andere waarde voor zal opleveren. De vrij gecompliceerde redenering, die nodig is om in te zien dat men bij één enkele waarneming van één grootheid van een middelbare fout kan spreken, ontbreekt hier. Daardoor wordt het gevaar van verwarring, dat al binnenkomt met de klassieke terminologie van „ware waarde" en „fout", nog groter. Het tweede hoofdstuk begint met een overzicht van de ver schillende vormen van vereffening van onafhankelijke waarne mingen. Het vereffeningsprobleem wordt in het begin zo algemeen mogelijk gesteld: de „meetkundige of fysische situatie wordt door een aantal betrekkingen van de vorm <P [Li Vi, Xa) o voorgesteld, waarin L; vt gecorrigeerde waarnemingen voor stellen, en Xa onbekenden. Als „Ausgleichungsprinzip" wordt gesteld dat [pvv] minimaal moet zijn, het probleem wordt behandeld als een minimumprobleem met nevenvoorwaarden. Later zal dan aangetoond worden dat de middelbare fout der zo berekende onbe kenden minimaal is, en dat door de correcties de waarnemingen de waarschijnlijkste waarden verkrijgen. Deze algemene opzet wordt om didaktische redenen met verder

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1960 | | pagina 19