I. Ruilverkaveling en ruimtelijke ordening
Ruilverkaveling en ruimtelijke ordening zijn lange tijd volledig
gescheiden geweest1). De wetten van 1924 en 1930 bestreken een
gans ander gebied dan de Woningwet. Duidelijk kwam dit in art. 10
van de wet van 1938 tot uiting: onroerende goederen welke gelegen
zijn binnen de bebouwde kommen en gronden welke ingevolge een
raadsbesluit als bedoeld in art. 35 of art. 36 der Woning wet in de
naaste toekomst voor de aanleg van straten, grachten en pleinen
bestemd of als bouwterreinen aan te merken zijn, mochten niet in
het blok worden opgenomen.
De wet van 1954 staat op een geheel ander standpunt. Men mag
deze wijziging zonder twijfel voor een belangrijk deel toeschrijven
aan de invloed van het rapport „Ruilverkaveling en Stedebouw",
uitgebracht door een commissie die was ingesteld door het bestuur
van het Nederlandsch Instituut voor VolKshuisvesting en Stede-
bouw 2). De samenhang van ruilverkaveling met ruimtelijke orde
ning is tijdens de parlementaire behandeling duidelijk geschetst
en heeft in verschillende bepalingen zijn neerslag gewonden. Ik
vermeld de belangrijkste. Volgens art. 2 geschiede ruilverkaveling
ter behartiging van de belangen van land-, tuin-, bosbouw of vee
houderij niet, zoals in de wet van 1938, ter bevordering van deze be
langen, „omdat het opvangen van onafwendbare en voor de land
bouw nadelige gevolgen geen bevordering van de landbouw in
strikte zin, maar wel behartiging van landbouwbelangen kan worden
genoemd" 3). In dit licht zal men ait. 13, dat de toewijzing aan
openbare lichamen regelt, moeten zien. Uit art. 9 blijkt dat be-
stemmir.gsmaatregelen ingevolge di Woningwet en ruilverkave
lingen t( gelijkertijd op een zeilde gebied moeten kunnen worden
toegepast.
2o zijn er meer voorbeelden te vinden. Maar dit neemt niet weg
dat het karakter van de Ruilverkavelingswet niet wezenlijk is
veranderd. Zowel in 1924 als in 1954 5) wordt van de zijde van de
Regering de Ruilverkavelingswet als een „zuiver agrarische wet"
getypeerd. En ruilverkaveling mrgi dan een vorm van planologie
zijn, zij behoudt, in de zienswijze van de wetgever, haar eigen
kenmerken. Laat mij deze zienswijze aan de hand van een citaat,
ontleend aan de Memorie van Antwoord voor de Eerste Kamer, po
gen te verduidilijken en uit te werken. Het luidt:
5) M.v.A. II, t.a.p.
10
De ondergetekenden kunnen met de hier aan het woord zijnde leden
meegaan, wanneer deze stellen, dat ruilverkaveling een planologische
ordening is, mits daarbij in het oog wordt gehouden, dat deze plano-
1) Zie over de ontwikkeling o.a. J. Vink, Planologie en ruilverkaveling,
Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1957, p. 163-169 en A. de
Leeuw, De Agrarische Ruilverkaveling, 1957, p. 131-154 (Nederland).
2) Opgenomen in Bestuurswetenschappen van mei 1949.
3) Aldus de M. v. A. II, Zitting 1953-1954-2063, p. 14.
4) Zitting 1923-1924-69, memorie van antwoord, nr. 2, p. 3b.