14 naliteit veel, de bij boeren zo veel geprezen nuchterheid weinig meespreekt. Dit zou ook kunnen verklaren dat men bijkans nimmer concrete voorstellen tot wijziging tegenkomt. De procedure is eigenlijk sinds 1924 niet wezenlijk varanderd. Alleen was toen een dubbele stemmenmeerderheid vereist van eigenaren en irgetrachte grond. Sinds 1938 is een alternatieve meerderheid voldoende: voor het nemen van het besluit tot ruil verkaveling wordt vereist de toestemming hetzij van de meerderheid dergenen, die bij het kadaster als eigenaren bekend staan, hetzij van degenen, die bij het kadaster bekend staan als eigenaren van onroerende goederen, welke in kadastrale grootte tezamen meer dan de helft van de kadastrale grootte van het blok uitmaken (art. 42 Ld 1). Verder is in 1938 geïntrrd iceerd en in 1954 ver zwakt gehandhaafd de m< g' lijkhe'd dat de Minister een af gestemde ruilverkaveling in benaarde gevallen doordrukt (art. 44). Maar op de punten waartegen de kritiek zich richt 'j, is de regeling niet gewijz'gd. Ik geef deze hier weer in dwoorden van Minister Marijnen en voeg er tevens zijn antwoord aan toe 2). Deze oppositie richt zich dan met name tegen twee punten. In de eerste plaats worden bezwaren gehoord tegen de bepaling, dat zij, die niet aan de stemming deelnemen, geacht worden te hebben voorgestemd. En in de tweede plaats wordt wel beweerd, dat de lijst van stemgerechtigden niet juist zou zijn. Wat het eerste punt betreft is de ondergetekende nog steeds van mening, dat de gewraakte bepaling al diegenen, die vóór een ruilver kaveling zijn, alleen maar een dienst bewiist door hen niet te verplichten naar de stemmingsvergadering te gaan. Wie tegen wil stemmen en zelf moeilijk naar de vergadering kan gaan, kan bij volmacht stemmen. Op deze mogelijkheid en op het rechtsgevolg van het niet aan de stemming deelnemen wordt bovendien uitdrukkelijk in de schriftelijke oproeping voor de stemming gewezen. De ondergetekende ziet niet in, welk bezwaar hiertegen kan bestaan, behalve dan misschien in de ogen der uitgesproken tegenstanders, die bij het wegvallen van dit bezwaar ongetwijfeld weer andere „bezwaren" zouden bedenken. Wat het tweede punt betreft moet bedacht worden, dat de wetgever van 1924 en evenzo de wetgever van 1038 en die van 1054 welbewust gekozen hebben voor het stelsel, waarbij de stemgerechtigdheid gekoppeld is aan de kadastrale tenaamstellingen, daarbij op de koop toenemende dat in het kadaster onjuistheden kunnen voorkomen. Maar dit is steeds terecht verkieslijker geacht dan het enig mogelijke alternatief, nl. stemming door hen, wier eigendom juridisch vaststaat, d.w.z. pas stemmen, nadat over eigendomsgeschillen in rechte is beslist, met het risico van verwerping na langdurige procedures. Er mag bovendien op gewezen worden, dat de wet van 1954 een van de voornaamste bezwaren tegen dit stelsel, nl. het niet kunnen stemmen door de erven van een nog in het kadaster staande erf later, heeft ondervangen, nl. door de erven op grond van een verklaring van erfrecht tot de stemming toe te laten, en dat overigens bij de voorbe reiding van de lijst van stemgerechtigden getracht wordt de onjuistheden in het kadaster zoveel mogelijk nog voor de stemming te corrigeren. 1) Zie o.a. de opmerkingen gemaakt tijdens de openbare behandeling van de begroting 1961 in de Tweede Kamer; Hand. Tweede Kamer, deel III, 1960-1961, p. 3200 (Biewenga), 3203 (De Ruiter), 3207 (Kolfschoten), 3212 (Kodde), 3214 (Kikkert), 3217 (Den Hartog), 3223 (Minister Ma- rijnen). 2) Zitting 1960-1961-6100, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1961, memorie van antwoord, nr. 11, p. 19.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1961 | | pagina 16