73
voering van wederopbouwplannen, maar ook bij onteigening „in
verband met een bouwplan strekkende tot leniging van de woning
nood". Aangezien de woningnood helaas nog drukkend en alom
tegenwoordig is, bewijst de wederopbouw-onteigening nog geregeld
goede diensten. In 1959: 26 wederopbouw-onteigeningen tegen
100 normale volkshuisvesting-onteigeningen.
De bepalingen in de derde paragraaf handelen over het bouw
programma. Deze bepalingen worden nog steeds gehanteerd, want
zij vormen de wettelijke basis van het programma, dat jaarlijks aan
de Staten-Generaal wordt overgelegd en ook voor de zgn. „rijks-
goedkeuring", die het de centrale overheid mogelijk maakt over
de totale bouwbedrij vigheid controle te blij ven uitoefenen.Met ruimte
lijke ordening heeft dit weinig of niets te maken; het zou zelfs
zeer te betreuren en hoogst onjuist zijn, indien de regering deze
hoofdzakelijk op economisch terrein liggende bevoegdheden zou
misbruiken om er buiten bestemmingsplannen om ruimtelijke
ordening mede te bedrijven.
De paragrafen 4 en 5 handelen respectievelijk over „Bijzondere
afwijkingen van de Woningwet" en „Geldelijke steun van over
heidswege voor volkshuisvesting". Voor ons onderwerp zijn deze
bepalingen met één uitzondering van weinig of geen belang.
Die uitzondering is echter buitengewoon belangrijk en ook heel
interessant voor de kennis van de problematiek van de ruimtelijke
ordening. Ik bedoel hier het in planologische kringen deels zeer ge
prezen en deels ook verfoeide artikel 20. Artikel 20 van de Weder-
opbouwwet maakt het mogelijk om bij het verlenen van bouw
vergunningen in verband met de bijzondere tijdsomstandigheden
af te wijken in de eerste plaats van de voorschriften van de bouw
verordening en in de tweede plaats van bestemmingsvoorschriften,
vastgesteld op grond van de Woningwet. De afwijking is in beginsel
weliswaar aan een tijd van maximaal tien jaar gebonden, maar die
termijn brengt geen gevaar mee, wanneer binnen die tien jaren het
voorschrift, waarvan afgeweken wordt, zo gewijzigd is, dat er geen
afwijking meer bestaat. De toepassing van artikel 20 is een dankbaar
en veelvuldig gebruikte noodoplossing geworden voor al die gevallen,
waar men een bepaalde oplossing snel wilde realiseren, doch be
lemmerd werd door een verouderde of te starre of te gedetailleerde
bestemmingsregeling. De gretigheid waarmede vooral van gemeen
telijke zijde deze mogelijkheid om op herzieningen vooruit te lopen
is aangegrepen, bewijst wel duidelijk, dat het uitbreidingsplan sinds
1931 van karakter is veranderd. Terwijl men vroeger dacht aan een
tamelijk statisch plan (herziening is slechts eenmaal in de 10 jaar
verplicht) heeft de na-oorlogse praktijk bewezen, dat er juist be
hoefte bestaat aan een zeer soepel plan, dat weliswaar in hoofdlijnen
vaststaat, maar dat bij de uitvoering op tal van punten gemakkelijk
moet kunnen worden aangepast aan nieuwe omstandigheden en
nieuwe inzichten.
De tweede wet, die ik hier met U wil bespreken, de Wet houdende