77 systematisch te behandelen. Maar toch wil ik graag enkele be langrijke punten uit die ontwerpen misschien wat willekeurig gekozen speciaal belichten. Daar is in de eerste plaats het vraagstuk van de wettelijke rege ling van de nationale ruimtelijke ordening. De Staatscommissie- Van den Bergh had hiervoor een compleet samenstel van wette lijke bepalingen ontworpen, waardoor mogelijk zou worden gemaakt de vaststelling van een nationaal plan, maar ook van nationale facetplannen en van partiële nationale plannen. In de totstand koming van een universeel, allesomvattend nationaal plan had de Commissie-VAN den Bergh althans voor de naaste toekomst niet veel vertrouwen. Voor het vaststellen van facetplannen en partiële plannen zag zij echter reële mogelijkheden. Het regerings ontwerp wijkt op dit punt volledig af van het voorstel van de Staatscommissie. Het bevat slechts enkele zeer algemeen gehouden bepalingen, waar alleen maar uit blijkt, dat de Minister van Volks huisvesting het Regeringsbeleid in zake de ruimtelijke ordening moet voorbereiden en dat behoudens uitzonderingen een Rijksplanologische commissie vooraf moet worden gehoord over maatregelen en plannen van de afzonderlijke Ministers, voorzover die maatregelen en plannen van betekenis zijn voor het Regerings beleid in zake de ruimtelijke ordening. Er is, zowel in de vakpers als in het voorlopig verslag van de Tweede Kamer, nogal wat kritiek geuit op het geringe volume van deze regeling en op het weinige houvast, dat deze biedt voor een krachtig en doelbewust nationaal beleid op planologisch gebied. Die kritiek is ook wel te begrijpen, als men ziet hoe juist gedurende de laatste jaren bij de ruimtelijke ordening steeds meer problemen rijzen, die met van lokale en ook niet van regionale aard zijn, maar die op nog grotere gebieden betrekking hebben of althans op grote delen van het land hun invloed doen gelden. Ik noem er hier slechts enkele, zoals: het vraagstuk van de randstad Holland en van het westen des lands, het Europoortproject, het Kreekrakplan in Noord-Brabant, het Sloeplan in Zeeland, de consequenties van het Deltaplan, de vraag- stukken van het noorden des lands, de problematiek van het hoger onderwijs (derde T.H. en nieuwe universiteit), het onderzoek naar een mogelijke verplaatsing van een deel van het Regeringsapparaat uit Den Haag, de verdere ontwikkeling van het IJsselmeergebied (Zuid-Flevoland) in verband met het oude land (vgl. bijv. het ruimtegebrek in het Gooi)en zo zullen er in de nabije toekomst nog wel meer vraagstukken van dit soort en van dit niveau ontstaan. De Regering heeft in de Memorie van Antwoord ontkend, dat er behoefte zou bestaan aan of plaats zou zijn voor een uit voeriger regeling van het nationale planologische beleid. Zij maakt een onderscheid tussen enerzijds de hoofdlijnen van het nationale ruimtelijke beleid en de principes van algemeen belang en anderzijds de concrete projecten, die met inachtneming van die hoofdlijnen en principes verwezenlijkt moeten worden. De hoofdlijnen en prra-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1961 | | pagina 15