Op dit laatste onderdeel de wettelijke regeling zou ik thans
uitvoeriger willen ingaan. Ik sluit dan aan bij de uiteenzetting, die
hier vroeger voor U is gehouden. Prof. Polak immers heeft een
duidelijk overzicht gegeven van de ontwikkeling, die de ruimtelijke
ordening onder de Woningwet tot 1950 heeft doorgemaakt; en
verder heeft hij beschouwingen gewijd aan de plannen tot herziening
van de Woningwet, zoals die waren geformuleerd door de Commissie-
Frederiks in 1940 en door de Commissie-VAN den Bergh in
1950.
Daarna is er echter een en ander gebeurd, zowel in de wereld der
feiten als in die van de plannen en voornemens. In 1950 immers zijn
er twee voor ons onderwerp belangrijke wetten tot stand gekomen,
te weten de Wederopbouwwet van 16 juni 1950 en de Wet in zake
het nationale plan en streekplannen van 28 september 1950. Volgens
de oorspronkelijke bedoeling zouden deze beide wetten maar korte
tijd gelden: de vervaldatum van de Wederopbouwwet was vast
gesteld op 1 januari 1953, die van de Wet in zake het nationale plan
en streekplannen zelfs op 1 januari 1952. Maar ook hier vond toe
passing de regel „C'est le provisoire qui dure", want na verschil
lende tussentijdse verlengingen van de geldigheidsduur zijn beide
wetten, althans op bepaalde punten, nog springlevend. Er wordt
in de praktijk vrijwel dagelijks mee gewerkt.
Wat de plannen betreft moet ik in herinnering brengen, dat de
vorige regering op 23 januari 1956 de indiening bij de Tweede Kamer
heeft bevorderd van twee ontwerpen van wet, en wel een ontwerp
voor een Wet op de ruimtelijke ordening en een ontwerp voor een
nieuwe Woningwet. Enige tijd later, op 7 maart 1959, zijn deze ont
werpen gecompleteerd door de indiening van het ontwerp voor een
Overgangswet, die beoogt de invoering van de nieuwe maatregelen
op het gebied van de ruimtelijke ordening en van de volkshuisvesting
op een soepele en voor de praktijk aanvaardbare wijze te doen plaats
vinden. Twee kabinetscrises, waarvan vooral de laatste een ingrij
pende wijziging van de Regering en van de regeringspolitiek te weeg
bracht, hebben haast iedereen, die geïnteresseerd is in de ruimtelijke
ordening en in de volkshuisvesting, doen sidderen voor het lot van
deze zo moeizaam tot stand gekomen wetsontwerpen. Er is onge
twijfeld een algemene zucht van verlichting opgegaan, toen uit de
begrotingsstukken voor 1961 en nog duidelijker uit de Nota
in zake de ruimtelijke ordening bleek, dat de tegenwoordige
minister van Volkshuisvesting en bouwnijverheid en het tegen
woordige kabinet in dit opzicht het werk van hun voorgangers
willen voortzetten. Tegen de op stapel staande ontwerpen kunnen
natuurlijk wel bezwaren worden aangevoerd en het is ook te
hopen, dat zij op bepaalde punten nog geamendeerd zullen worden
maar over het algemeen genomen betekenen zij toch een be
langrijke en veel te lang uitgestelde modernisering van dit onderdeel
van ons bestuursrecht.
Heel in het kort moet ik nu iets vertellen over de inhoud en de
7i