Het onderwerp dat in de titel tot uiting komt heeft verschillende aspecten, waaraan in de loop der tijden slechts betrekkelijk weinig geodeten diepere aandacht geschonken hebben. Principiële mogelijk heden zijn in de negentiende eeuw door Villarceau en Bruns en later Helmert aangegeven; De Graaff-Hunter wijdde er in 1913 en 1951 publikaties aan. Praktische toepassingen kwamen omstreeks 1935 door het pionierswerk van R. Finsterwalder. Bij de kleine lijst van auteurs, die verder o.m. de namen van W. Hofmann, L. Hradilek en F. Kobold bevat, voegt Dr. Gleinsvik nu op zeer eervolle wijze zijn naam. De schrijver onderscheidt twee methoden voor de bepaling van (relatieve) schietloodafwijkingen m.b.v. verticale hoeken. Ten eerste de „exacte" die hij baseert op de formule van Wild voor de trigonometrische hoogtemeting, waaruit door reeksontwikkeling correctievergelijkingen gevormd kunnen worden die als onbekenden de hoogten en schietloodafwijkingen bevatten. Uit een vereffenings probleem kan men deze onbekenden alle tezamen vinden. De tweede methode is o.a. aangegeven door R. Finsterwalder. Hierbij is de opzet, dat men de schietloodafwijkingen uit weder zijdse metingen van verticale hoeken berekent. Wenst men ellip- soïdische hoogten te berekenen dan gebeurt dit in een tweede fase, nadat de hoeken voor de reeds berekende schietloodafwijkingen gecorrigeerd zijn vandaar de naam „zweistufige" methode. Bij de berekening van de schietloodafwijkingen treden dan telkens sommen van twee verticale hoeken op, en de schrijver bewijst op nogal omslachtige wijze dat die sommen als nieuwe waarnemingen opgevat kunnen worden. Het inzicht dat men lineaire functies van waarnemingen altijd als nieuwe waarnemingen mag beschouwen, waarvan men d.m.v. de algemene voortplantingswet der varianties de verdeling kan afleiden, zou hier wel tot grotere beknoptheid geleid hebben. Iets dergelijks doet zich voor verderop in het boek, bij een beschouwing over gewichten. De schrijver geeft aan hoe door een bepaalde rangschikking der onbekenden een gemakkelijke eliminatie toegepast kan worden, waardoor de „exacte" methode niet veel meer rekenwerk vordert dan de „tweefasige". Hij geeft er verder blijk van, duidelijk in te zien dat de „tweefasige" methode een benaderingsmethode is, die door toevoeging van een aantal voorwaarde vergelijkingen „streng" gemaakt kan worden. Het tweede hoofdstuk geeft interessante nauwkeurigheids beschouwingen. Aan de hand van schematische situaties (netten en profielen) worden de gewichtscoëfficiënten van de componenten van de schietloodafwijkingen voor verschillende berekeningswijzen afgeleid. De schrijver toont het bestaan van een lineaire afhankelijk heid aan, waardoor het nodig wordt bij de „tweefasige" methode de vier componenten van twee punten te kennen als men de overige componenten bij elke mogelijke configuratie wil kunnen berekenen. Het bewijs wordt gegeven aan de hand van een net dat de vorm heeft van een vierkant met diagonalen; geconstateerd wordt dat 30i

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1961 | | pagina 43