14 zou geen hypotheekbank met deze omschrijving genoegen nemen. De gedachte van onze regering om de nadere identificatie van het onroerend goed te doen plaats vinden door de kadastrale kenmerken was dan ook volkomen begrijpelijk. Door de algehele opmeting van ons land kreeg immers ieder afgescheiden eigendom zijn plaats op de kadastrale kaart en in de kadastrale registers, terwijl de meetgetallen van de veldwerken nauwkeurig uitsluitsel zouden geven omtrent de juiste plaats van de grenzen op het terrein. Deze metingen geschiedden toen in de allereerste plaats ten behoeve van de grondbelasting en als zodanig was hun waarde voor het openbaar register aanvechtbaar. Maar vele van de op genomen grenzen zullen eigendomsgrenzen geweest zijn ten tijde van meting en delimitatie of dit geworden zijn door verjaring (een deel, dat ieder jaar kleiner wordt, was dit niet). Bij de invoering van het B.W. in 1838 zien we dan ook in art. 1219 het verplichte gebruik van het kadastrale nummer in de hypotheekakte opgenomen, terwijl later art. 37 van de Wet op het Notarisambt de notaris verplichtte het onroerend goed, naast elke andere gekozen omschrijving, in de koopakte aan te duiden met de kadastrale kenmerken. Voor de koopakte betekent dit, dat de bedoeling van partijen bij een koopovereenkomst moet worden vertaald in kadastrale gegevens. Natuurlijk moet worden voorop gesteld, dat er overeenstemming behoort te zijn tussen de nadere om schrijving en de kadastrale kenmerken. Helaas constateren we op het gebied van overdracht van on roerend goed een merkwaardige toestand. Terwijl de koper van een simpele roerende zaak (boek, vulpen, kledingstuk) het voor werp bekijkt, betast, de kwaliteit tracht te beoordelen en het soms van kleinigheden laat afhangen of hij het stuk zal kopen of niet, is de koper van een onroerend goed de nonchalance zelve. Zelden weet hij precies (soms niet eens bij benadering) wat hem voor de meestal niet geringe koopsom zal worden geleverd. Met de grens op het terrein wordt hij niet zelden voor 't eerst geconfronteerd wanneer de landmeter hem verzoekt aanwijzing van de nieuwe eigendomsgrens te doen. De „kennelijke aanduiding" waarvan in elke akte van over dracht van een gedeeltelijk perceel sprake is, heeft op het moment van de levering nooit bestaanof, als ze al bestaan heeft is de afpaling dermate onvoldoende geweest dat de landmeter bij zijn komst op het terrein daarvan maar heel zelden iets terugvindt. De notaris tot wie de koper en verkoper zich wettelijk moeten wenden, neemt in de akte slechts datgene op wat comparanten hem verklaren, maar vraagt niet of partijen eigenlijk wel weten over welk object op het terrein zich hun handeling uitstrekt, noch maakt hij partijen attent op de wenselijkheid van een solide afpaling. De hypotheekbewaarder kan zich rustig beroepen op zijn lijdelijk heid (hem gaat dit onderdeel van de overdracht niets aan, hoewel het voor de waarde van zijn openbaar register toch heus wel van belang is), het is alleen de landmeter die partijen wijst op de nood-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1962 | | pagina 16