153
de kadastrale aanduiding uitsluitend in verband met de kadastraal-
administratieve grondslag van de hypothecaire boekhouding is
gebezigd, reconstructie van het betrekkelijke kadastrale perceel
indien door belanghebbende noodzakelijk geacht in beginsel
slechts op grond van het kadastrale plan zelf behoort te worden
uitgevoerd. Of een dergelijke reconstructie wel van belang kan zijn,
zal n.m.m. in het hierna besprokene een antwoord moeten vinden.
Verlaten wij thans het begrip kadastrale aanduiding als admini
stratieve grondslag van de hypothecaire boekhouding. En bezien
wij nader de veronderstelling van genoemde schrijvers, dat de
kadastrale grens door de grondeigenaren wordt opgevat als de
eigendomsgrens van hun grondeigendommen, met andere woorden
dat het kadastrale plan, waarnaar de kadastrale omschrijving van
het object in de eigendomstitels uitsluitend verwijst, de rechts
grenzen van de grondeigendommen vastlegt. Indien zulks inderdaad
het geval is, dan ligt het wel voor de hand, dat er een ernstige
plicht op de Overheid komt te rusten om deze mensen niet in deze
dwaling te laten of verder te doen brengen, doch hen door een juiste
voorlichting zo spoedig mogelijk uit die dwaling te helpen. Wie
beter dan de Overheid kan en moet weten, dat het kadastrale plan
als vastlegging van rechtsgrenzen niet het daartoe geëigende middel
is? Het kadastrale plan was en is immers nog steeds bestemd om
bij benadering grondoppervlakten vast te stellen. Bezwaren tegen
een kadastrale uitmeting kunnen derhalve enkel en alleen tegen
het resultaat van de oppervlakteberekening worden gemaakt en
niet tegen het uitgangspunt van de daaraan ten grondslag liggende
berekening, namelijk de landmeetkundig vastgelegde omtreks-
grenzen van het kadastrale perceel (vgl. art. 21 W.Gr., art. 85 en
157 resp. I.K. d.d. 20-12-1917 en 4-1-1957). Hiermee geraken wij
in de nog steeds niet uitgemaakte kwestie 1), hoe de wetgever van
1838 de door hem in artikel 1219 B.W. opgelegde verplichting tot
specificatie van het onderpand „naar aanleiding van de kadastrale
indeling" in diens feitelijke verwezenlijking heeft willen zien verstaan.
Een onderwerp, dat op zichzelf weinig actueel is, doch waaraan,
naar ik meen, in verband met het hier besprokene en door het Reg.
Ontw. B.W. 3.1.3.2. voorgesteld verplicht gebruik van de kadastrale
aanduiding in de te publiceren akten niet geheel en al mag worden
voorbijgegaan. Bedoelde vraag behoort, naar mij toeschijnt,
essentieel hiertoe te worden teruggebracht: of gezegde wettelijke
specificatie betrekking heeft op een grondperceel, dat op grondslag
van het kadastrale plan landmeetkundig is te reconstrueren, dan-
wel op de ligging van de grondpercelen ten opzichte van elkaar
zoals deze op het kadastrale plan is afgebeeld 2). De aarzeling in
Vgl. Jonas in „Publiciteit en Specialiteit", W.P.N.R. 4339. Hz. 136
en 137.
2) Vgl. Van Opstall in „De juridische waarde van het kadaster", Tijd
schrift v. K. en L., jrg. i960, blz. 191 en 192.