Men stelt R(cp) voor door de volgende reeks met opklimmende waarden van r R(ep) Zar cos r9 br sin rep, (1) waarin de goniometrische functies een periode hebben die r maal begrepen is in 2 n. Met uitzondering van de DKM 2 en 3 van Kern wordt bij de meest gebruikte overige theodolieten de randaflezing verkregen uit een optische middeling van waarnemingen op diametrale plaatsen van dezelfde verdeling, zodat R(9) =R (9 +7i) behoort te zijn en er in (1) geen termen met oneven waarden van r kunnen voor komen. Men kan bovendien a0 0 stellen, omdat de afwijkingen op een constante na bepaald zijn. Heuvelink beperkte zich destijds tot de bepaling van de para meters tot en met a? en bs, waarschijnlijk omdat het onderzoek naar het aanwezig zijn van nog meer perioden ook meer waar nemingen zou vergen, welke met een collimatoropstelling slechts moeizaam verkregen konden worden. Een andere oorzaak kan ge weest zijn dat met de gebruikelijke proefhoek van 50 gr ag en bs niet bepaald kunnen worden, wat uit het onderstaande nog zal blijken. Enige jaren geleden zijn kort na elkaar twee belangrijke studies over de methode Heuvelink geschreven nl. een dissertatie van Wermann [i] en de ingenieursscriptie van Wiersma [2]. Beide auteurs breken met de traditionele behandeling van het probleem en breiden het onderzoek, gebruikmakende van twee proefhoeken van verschillende grootte, uit tot de bepaling van meer termen in (1), waarbij Wiersma bovendien een methode aangeeft om na te gaan of de gevonden parameters ar, br significant van nul afwijken. Met de nieuwe Teilkreisprüfer kan men eerst nu vrij gemakkelijk de bruikbaarheid van deze nieuwe ideeën in de praktijk nagaan. Het lijkt mij wenselijk dat het randonderzoek gericht wordt op de bepaling van de parameters tot en met «14, bu. De keuze van deze grens kan worden gemotiveerd vanuit het gebruik van een theodoliet in de landmeetkundige praktijk, waar een nauwkeurige richtings meting wordt uitgevoerd in 8 series die regelmatig over de grond- periode, meestal dus tt, van de verdeling verdeeld worden. Bij een dergelijke opzet worden bij de uiteindelijke middeling van de waarnemingen de afwijkingen in de randstrepen volgens (1) tot en met deze 149-termen geëlimineerd. De resterende onregel matigheden in de verdeling blijven hun invloed uitoefenen en daarvan krijgt men nu indirect een indruk door bij het randonder zoek de variantie te bepalen van de hoekwaarnemingen, nadat deze gecorrigeerd zijn voor eventueel aanwezige periodiciteiten tot en met de boven aangegeven termen. De periode van de 149-termen bedraagt ongeveer 28 gr en om deze nog te kunnen aantonen moet men minstens de beschikking hebben over 6 waarnemingen binnen deze periode, wat resulteert in een randonderzoek met 50 rand- i86

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1962 | | pagina 4