een belangrijke plaats ging innemen. Uiteraard heeft elke universi
teit en hogeschool te maken met de vraag hoe ze haar aandacht
moet verdelen tussen opleiding en onderzoek. Hierbij kan men
reeds dadelijk de vraag stellen in hoeverre een academische op
leiding zich aan de eisen van de praktijk heeft aan te passen.
Hoewel het schadelijk zou zijn om het contact met de praktijk te
verliezen, betekent dit allerminst, dat men het onderwijs geheel
op de praktijk moet afstemmen. De onderafdeling der geodesie
huldigt dan ook de mening dat de wetenschapsbeoefening naast de
opleiding een belangrijke plaats behoort in te nemen, zodanig dat
het onderricht in zekere zin door het onderzoek gedragen wordt.
Prof. dr. I. A. Diepenhorst [2] schrijft hierover op blz. 29 van
zijn boek De geprangde Universiteit: „Men valt de universiteit
vanwege de opleiding die zij haar studenten geeft langs tweeërlei
lijn hard. Vanuit de maatschappij wordt geklaagd dat zij zich te
ver van de praktijk houdt. Uit haar eigen kring rezen zeer ernstige
bezwaren tegen te sterke aanpassing aan de behoefte van het leven,
een zich schikken naar ogenblikkelijke eisen, dat haar van iedere
heerlijkheid beroofde". Op pag. 45 vervolgt hij: „Een zeker com
promis moet worden gevonden. De universiteit is zeer bepaaldelijk
vooreerst een instelling van onderzoekzij wil de waarheid binnen
dringen, zich een beter beeld van de werkelijkheid vormen; ze
werpt zich op het kenbare in het rijk van de geest en van de natuur
van de mens en van die de mens omringende wereld, in onrust om
er iets van af te weten, in verwondering zowel zonder enige verdere
bijbedoeling als om het leven, de maatschappij, naar haar volle
zin te dienen. Zij doet dit door tegelijk de jeugd op tweevoudige
wijze op te leiden nl. ie. tot het zelfstandig wetenschap kunnen
beoefenen, 2e. tot het vervullen van ambten en betrekkingen. Zij
is ook een instelling van onderricht". En op pag. 47: „Het is van
het hoogste belang dat het onderzoek, de zuivere beoefening der
wetenschap, over de praktische kennis en kunde de overhand
behoudt en dat gepoogd wordt om de brede massa der studenten,
die voor het merendeel straks op hun bestemming gekomen niet
meer zuiver wetenschappelijk zullen bezig zijn, iets wetenschappe
lijks op de verdere levensweg mee te geven. De geestelijke schade
die geleden wordt bij een toegespitste professionele opleiding met
enkele incidentele wetenschappelijke „uitstapjes" is groot, de blik
op wijder samenhang wordt daardoor verengd. Studenten vragen
om meer dan overdracht van cultuur en scholing in een bepaalde
professie. Men moet zich met hen geregeld op de grondslagen
bezinnen en tot zelfnadenken brengen; hoofd voor hoofd behoeft
men van hen geen kleine onderzoekertjes te maken, maar zeker is
het nodig hun het besef bij te brengen hoe de wetenschap het gehele
universitaire bedrijf en ook hun studie draagt".
Het lijkt belangrijk met deze algemene gedachte over de aca
demische opleiding ook bij de opleiding tot geodetisch ingenieur
rekening te houden.
241