De bewegingsonscherpte
Een scheidend vermogen van i milliradiaal zou bij een voorwerps-
afstand van 50 m (bij verticale fotografie de vlieghoogte) een schei
dend vermogen van 5 cm (als periode) op de grond betekenen. Bij
snelheden tot 300 m/sec kan door de eindige belichtingstijd echter
gemakkelijk een bewegingsonscherpte groter dan 5 cm optreden.
Nu wordt de belichtingstijd min of meer vastgelegd door de eis dat
bij zeer donker weer (verlichtingssterkte 500 lux) toch nog opnamen
mogelijk moeten zijn.
Onderstellen we het gebruik van een lens met effectieve licht
sterkte (T-stop) 1 2 en een helderheid van het object van 100
apostilb (500 lux verlichtingssterkte en 20% diffuse reflectie),
dan berekenen we de verlichtingssterkte in het filmvlak op
Voor filmmateriaal geldt voor een juiste zwarting de vuistregel:
t.ASA.lux 2, waarin t de belichtingstijd, ASA de filmsnelheid en
lux de verlichtingssterkte in het beeldvlak. Bij 400 ASA-ülm vinden
wij zo l 1/1200 sec.
In een belichtingstijd van 1/1200 sec beweegt het vliegtuig zich
echter over een afstand van 25 cm. Op de foto zou dit een te grote
bewegingsonscherpte geven, gezien het bovenvermelde gewenste
scheidend vermogen van minstens 5 cm op de grond.
Men past daarom I.M.C. toe (Image Motion Compensation) óf
door de camera gedurende de opname mee te draaien óf door de
film gedurende de opname met het beeld mee te bewegen. Wij
kozen de laatste methode waarbij, zulks in tegenstelling met be
staande systemen, de film niet alleen gedurende de opname, maar
voortdurend met constante snelheid wordt bewogen. Deze film
snelheid is iets groter gekozen dan voor volledige I.M.C. nodig is.
Er is dus overcompensatie. Bij de langste sluitertijd (voor de TA-
7M 1/1000 sec) is deze tijd toch nog voldoende kort om bij de lichte
lijk overgecompenseerde filmbeweging geen merkbare onscherpte
in de foto te krijgen.
Sluitertijden en sluiter constructie
De gebruikelijke sluiters met korte sluitertijden (1/1000 sec en
kleiner) zijn veelal gordijnsluiters: een vóór het beeldvlak aflopend
doek met daarin een spleet. Omdat het doek zich op enige afstand
van het beeldvlak bevindt mag de spleet niet te smal worden,
vooral bij lichtsterke objectieven. Bij een 2 lens en een filmdoek
afstand van 3 mm moet de spleet minstens 3 mm breedte hebben
(dan is de zg. sluiterefficiency 67%). De doeksnelheid moet zeer
gelijkmatig zijn, daar anders de sluitertijd niet gelijk is voor alle
punten van het beeld. Het is constructief een probleem om zeer
korte sluitertijden te realiseren. Constructies met een veer, die na
elke opname gespannen wordt, zijn alleen bruikbaar bij een
346