84 moeilijkheid die voortdurend optreedt en niet alleen eigen is aan de waarnemingen die nu worden besproken. Omdat de doorgangswaarnemingen veel minder belovend waren dan de astrolabiumwaarnemingen, werd in het laatste gedeelte van het verblijf op Cura5ao de aandacht alleen op de laatst genoemde waarnemingen gericht. Dit is een gelukkige keuze geweest, want met het astrolabium werd daarmede een voldoend groot aantal waarnemingen verkregen om een wezenlijke bijdrage te leveren tot allerlei vraagstukken. Jammer is dat parasitaire registraties nog al wat waarnemingen verloren deden gaan en dat wij niet worden ingelicht hoe dit euvel is te voorkomen. De behandeling van het astrolabiumwerk vormt verder de hoofdschotel van de dissertatie. Men kan uitvoerig beschreven vinden welke foutenbronnen zijn nagegaan en wat regelmatig is gecontroleerd aan instrumentele constanten. Men komt onder de indruk van de hoeveelheid ver schillende onderzoekingen die de schrijver zich heeft getroost in zijn onderzoek te Parijs, waar het instrument na afloop van het I.G.J. terdege is getest. Hierbij is een zeer belangrijke kwestie zowel theoretisch als proefondervindelijk tot oplossing gebracht, namelijk de vraag naar de oorzaak van de stelselmatige afwijking van de „sterafwijkingen" die zich vertoont bij de eerst waargenomen sterren op de avond. Onder de „sterafwijking" wordt verstaan het residu, dat elke waarneming oplevert ten opzichte van de door alle waarnemingen van een groep gedefinieerde positiecirkel. Waarom de eerste drie tot vijf waargenomen sterren van de eerste waargenomen groep stelselmatig negatieve residuen zullen moeten opleveren was een raadsel, want de door Bonneau gegeven verklaring was niet meer dan een naamgevinghet zou een fysiologische kwestie zijn. Elke waarnemer, aldus Bonneau, heeft een zekere tijd nodig om zijn oog te laten aanpassen. In deze aanlooptijd verandert zijn opvatting (waarover bleef een raadsel) en voorts was het zeer vreemd dat deze verandering voor elke waarnemer gelijk zou zijn. Pas na circa een kwartier kon men vertrouwen dat de waarnemer zich standvastig zou gedragen. Bonneau vermeldt uitdrukkelijk, zonder enige proefondervindelijke bewijzen, dat géén temperatuurs- invloeden de oorzaken kunnen zijn. Het bewijs dat het de eerste serie is waarbij dit optreedt was ook aanvechtbaar. Het berustte uitsluitend op het volgende: de residuen voor een ster i kunnen worden verkregen uit de gevallen dat de groep waartoe de ster behoort de eerste is, of de tweede van de avond. Trok men deze twee residuen van elkaar af, dan ontstond een verloop van dit verschil met het sternummer in de groep, dus met de tijd. Terecht merkt Scheepmaker op dat men uit een verschil niet kan besluiten dat slechts één term van dit verschil de oorzaak is van een bepaalde uitkomst. Scheepmaker heeft uitvoerige proefnemingen gedaan om dit lastige verschijnsel (het ging om residuen van de orde van

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1963 | | pagina 18