We laten deze redenering voor wat deze waard is, en hopen dat het de waarnemers met het astrolabium gegeven mag zijn nieuwe uitkomsten te verschaffen die, al zijn ze niet overal gelijk, toch een orde van grootte beter zijn dan die op klassieke wijze verkregen. Scheepmaker tracht van enkele grote afwijkingen van de Cura$aose uitkomsten een kwalitatieve verklaring te geven. Op één punt moet ik het hierin, op grond van mijn vroegere ervaringen, niet met hem eens zijn. Op bladzijde 85 wordt een refractie-anomalie bij een bepaald azimut gesuggereerd, die natuurlijk niet in rekening kan zijn gebracht door het ontbreken van de nodige gegevens. In dit azimutgebied zou de noordelijke kustlijn van Curasao dichter bij het station zijn dan in andere azimuts. De bijgevoegde kafirt zonder schaal! laat zien dat dit „minimum" wel zeer vlak is en dat daarom alleen reeds de aan de hand gedane suggestie niet aannemelijk lijkt. Er is meer: de minimale afstand is, meen ik, ca. 4 km geweest. Op een hoogte van 6o° voor de waarnemingen komt het er op neer dat de lichtstraal de verticaal boven de grenslijn kust-land op een hoogte van bijna 7 km passeert. In deze 7 km kunnen verschillende inversies en wat voor meer meteorologische ongerechtigheden zijn opgetreden, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat juist op deze hoogte voortdurend een stoornis bestond in één richting werkend. Misschien mag ik hierbij aanknopen bij het op bladzijde 4 vertelde over de waarnemingshutten. Voorop staat dat het in de sterre- kundige litteratuur al heel lang bekend is dat temperatuursver schillen in de naaste omgeving van een instrument niet onbelangrijke verschillen in refractie teweeg brengen. Eddington rekende een halve eeuw geleden al voor, dat een verticaal inkomende lichtstraal 0,1" wordt afgebogen, indien binnen 15 meter van de kijker de vlakken van gelijke dichtheid een helling van 450 maken met de horizon. Hiervoor is voldoende een horizontale temperatuurgradiënt van i° C per 33 meter. Astronomen hebben in dit opzicht tot nu toe zeer weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de moderne techniek tegenwoordig biedt. Persoonlijk heb ik enige ervaring opgedaan met thermo-elektrische metingen van temperatuursverschillen binnen een waarnemingskoepel op de Sterrewacht in Brorfelde die in open terrein op een heuvel staat. Hier werden gradiënten van verschillende grootte gemeten, waarbij de windsterkte een rol leek te spelen; bij zeer harde wind en bij windstilte kwamen de gradiënten het duidelijkst voor de dag. De maximale gemiddelde gradiënt op een avond was o,25°C per 4,3 m of ruim voldoende om een refractie anomalie van Eddingtons grootte in het zenit te verkrijgen. In dit verband zou ik de hoop willen uitspreken dat er voor de heer Scheepmaker ook in dit opzicht meer gelegenheid zal zijn tot nader onderzoek van zijn naaste omgeving in zijn toekomstige werk. Al met al zijn allen die aan het slagen van dit onderdeel van het 86

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1963 | | pagina 20