13
1800 niet gesignaliseerde punten tachymetrisch opgenomen met
een Wild RDS. Met behulp van deze gegevens werd een hoogte
lij nenkaart i 5000 gemaakt; tevens werd een hoogtepuntenkaart
1 5000 vervaardigd van ongeveer 550 gelijkmatig verspreide
tachymetrisch gemeten punten. Nog meer vergelijkingsmogelijk
heden zijn geschapen door in enkele delen van het proefterrein om
de ca. 10 m punten van de hoogtelijnen op te zoeken met een
waterpasinstrument; hierbij wordt de juiste plaats van de hoogtelijn
dus het beste benaderd.
De opnamen van het proefgebied zijn vroeg in het voorjaar
gemaakt op schalen 1 7800, 1 9600, 1 12000 en 1 14600 met
behulp van een wijdzichtcamera (Wild RCsa, 15 cm) en op de
schalen 1 7700, 1 9500 en 1 11000 met een normaalzichtcamera
(Wild RC5a, 21 cm). Alle fotogrammetrische metingen, op
enkele uitzonderingen na, zijn door de schrijver zelf uitgevoerd op
een Wild A 8. Elk model werd steeds op hoogte ingepast op vier in
de hoeken van het model gelegen gesignaliseerde punten.
Allereerst is de nauwkeurigheid onderzocht van gesignaliseerde
en niet gesignaliseerde hoogtepunten. Een groot aantal enkele, niet
op enigerlei wijze gecorrigeerde, waarnemingen uit alle modellen
leveren als standaardafwijkingen respectievelijk op 0,058 %o en
0,082 °/oo van de vlieghoogte.
De berekening van de waarde 0,058 °/oo uit de waarden voor de
verschillende modellen is m.i. niet geheel juist (toekenning van
gewichten, evenredig met het aantal waarnemingen). Ook maakt
de schrijver niet duidelijk waarom hij de berekening op vier ver
schillende wijzen uitvoert en tenslotte de uitkomst van één ervan
aanvaardt; de andere uitkomsten zijn overigens praktisch hetzelfde,
zodat de keuze niet van belang is.
Van de ruim 6500 wijdzichtfoto's op schaal 1 9600 uit 3 modellen
is een histogram samengesteld, terwijl ook de aangepaste normale
verdeling in de figuur is getekend. Volgens de schrijver is de over
eenkomst tussen de werkelijke en de theoretische verdeling goed.
Welke norm hij hierbij gebruikt is niet duidelijk, in ieder geval geen
statistische. Toepassing van een /2-toets leidt namelijk tot duidelijke
verwerping van de normaliteit der verdeling.
Voor het onderzoek naar de nauwkeurigheid van hoogtelijnen
is een eenvoudige en overzichtelijke methode, zoals die van Koppe,
aan te bevelen. Deze geeft, in afhankelijkheid van de terreinhelling
de standaardafwijking in de hoogte uit de volgende formule
nih a b.tg a. De a en b kunnen worden bepaald uit verschillen
tussen terrestrische en uit hoogtelijnen geïnterpoleerde hoogte-
cijfers.
Het resultaat is dat voor de gemiddelde helling in het proef
gebied nik 25 cm wordt gevonden; de coëfficiënt b is vrij klein
en heeft weinig invloed bij de hier voorkomende hellingen.
Om de relatieve nauwkeurigheid van hoogtelijnen te testen
bestaan er verschillende methoden, zoals die van Lindig, Förstner