uitschieters. Passen we op de reeks uitkomsten van 100 C van de diluvium-verkavelingen de methode der kleinste kwadraten toe, dan blijkt het gemiddelde te zijn 100 C 56,4 met een spreiding van 12,1. Dit gemiddelde wijkt wel sterk af van de theoretisch gevonden waarde van C 0,44. Aannemende dat het wegenpatroon gelijk is aan het schaakbord patroon (dus evenveel dwarswegen als opstrekkende wegen), dan wordt dus q 1. Nemen we voorts aan dat de rationaliseringsfactor r eveneens 1 is, dan wordt derhalve theoretisch: C 0,578. Daar we q en r niet kleiner dan 1 kunnen stellen, betekent dit dat deze waarde een maximum is (bij een lengte-breedteverhouding van de kavel van p 3). Bij de verkavelingen met een C boven 0,578 moeten dus andere oorzaken nog een rol gespeeld hebben, te weten 1. De lengte-breedteverhouding van de kavels is in de formule te groot genomen. In de praktijk wordt l 16 3:1 dikwijls niet gehaald. 2. Het patroon van onze voorbeeld-tekening is niet aangehouden, (de kavel grenst aan één weg), doch er zijn zoveel wegen ge projecteerd, dat er kavels zijn met voor en achter een weg. De invloed van deze kavels kan in de formule tot uitdrukking gebracht worden door B l te nemen i.p.v. B 21, d.w.z. deze kavels hebben de dubbele weglengte per ha. 3. Het handhaven van oude wegen is soms goedkoper dan oude afbreken en nieuwe aanleggen, ook al wordt het wegenpatroon daardoor te overladen. 4. Het feit dat de randwegen geheel bij het ruilverkavelingsblok gerekend zijn, terwijl deze slechts voor de helft ten dienste van de ruilverkaveling staan. Voor het juiste overzicht moet ook de randweg die niet in de ruilverkaveling ligt voor de helft worden meegerekend. Daar zulks nagelaten is vertonen o.a. Hageler Esch en Hellendoornsche Esch zulk een kleine weglengte per ha. 5. Grote kavels (bijv. van de gemeente) die opgedeeld worden in diverse pachtkavels en dus een weglengte nodig hebben die afhankelijk is van de gemiddelde pachtka.vel (de O is hier dus in werkelijkheid kleiner dan in de berekening). 6. De ligging van de bestaande boerderijen dwingt vèelal tot een dichter wegennet of tot aparte toegangswegen. 7. Andere storende kavels, zoals apart gelegen boomgaarden, aspergeveldjes, bospercelen enz., waarvoor eveneens extra toegangswegen nodig zijn, ofwel het algemene wegenpatroon dichter moet worden genomen. 8. De terreinsgesteldheid, in het bijzonder het vóórkomen van scherpe begrenzingen van hoge en lage grond, hetgeen de plaats van de weg vastlegt, welke plaats dikwijls niet overeenkomt met de theoretisch meest gewenste (bijv. langs een smal beekdal). 127

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1963 | | pagina 61