75
worden omgesprongen en dit bracht met zich mee dat de satelliet
alleen zou flitsen wanneer en waar dit nuttig geacht werd. Zover
over ANNA.
Vaisala is de uitvinder van de lichtinterferentie-comparator,
waarmee niet zo ver hier vandaan, op de Loenermark, een afstand
van 576 m werd uitgezet met een onzekerheid van 50 micron.
Diezelfde Vaisala nu vestigde reeds in 1946 de aandacht op de
mogelijkheid grote afstanden te overbruggen door wat hij noemt
„astronomische triangulatie", het fotograferen vanuit een aantal
punten van een lichtflits, die door een ballon of een raket op vol
doende hoogte werd gebrachtook hier vormen de sterren de nood
zakelijke achtergrond, vandaar de naam astronomische-, ook wel
stellaire triangulatie. Dat deze stellaire triangulatie slechts in
technische uitvoering afwijkt van de triangulatie met een flitsende
satelliet is duidelijk.
De nauwkeurigheid van de satelliet-triangulatie wordt onder
meer beperkt door de nauwkeurigheid van de stercatalogi „en door
de refractie", is men geneigd op te merken, maar dat laatste is
minder waar dan men denkt. Immers, het referentiesysteem, de
sterren, ondergaat nagenoeg dezelfde refractie als de satelliet
kan men populairweg zeggen, en dat is nu juist de aardigheid van
het meefotograferen van de sterren, ook bij de methode van Vaisala.
Bij de fakkeltriangulatie daarentegen werden geen sterren ge
fotografeerd en werden de richtingen gemeten met een theodoliet
en wel alleen horizontaal, omdat de invloed van de refractie dan
nog draaglijk is. Daarom zouden we de fakkeltriangulatie kunnen
zien als een tot twee dimensies gereduceerd analogon van stellaire
en satelliet-triangulatie.
Hoe dit alles zich zal ontwikkelen valt moeilijk te zeggen. De
satelliet-triangulatie bevindt zich nog in een experimenteel stadium
en het is nog wat lastig de waarnemingsapparatuur voldoende
nauwkeurig en tegelijk redelijk transportabel te maken. Vooral in
Amerika heeft de satelliet-triangulatie op het ogenblik nogal de
aandacht en het schijnt dat een relatieve nauwkeurigheid aanmerke
lijk beter dan 1100 000 wel haalbaar is. In dat geval zou men er
over kunnen gaan denken met gebruik van satellieten één groot
universeel meetkundig verband op te bouwen dat de hele aarde
omvat, maar zo ver zijn we nog niet.
We kwamen reeds tot de potentiaaltheoretische probleemstelling
die aanleiding was tot de ontwikkeling van wat men tegenwoordig
nogal eens noemt, „de gravimetrische geodesie" en we maakten
toen kennis met het randvoorwaardenprobleem, waaruit de rand,
in ons geval het fysisch aardoppervlak, niet kon worden opgelost
zonder de kennis van de versnelling van de zwaartekracht over die
hele rand.
Nu zijn geodeten met het meten van de zwaartekracht wel druk
bezig, maar dat is nog een heel werk, ook al volstaan ze met min of
meer regelmatig verspreide steekproeven. Op deze manier is ruwweg