i8i
ad i. a. De referentiehoogtemeting
Ter bepaling van de NAP-hoogte van de vizierlijn, die optreedt
als referentieniveau van de terreinhoogte, wordt een reeks stand
plaatsen over het traject gelegd. Op elk station moet worden ge
registreerd:
1. het nummer van het station (van inm.a.w. het nummer van
de slag als we niet de standplaats maar het trajectgedeelte
behorende bij de stations beschouwen
2. aflezing op de achterbaakmiddendraad (M-achter)
bovendraad (B-achter)
onderdraad (O-achter)
3. aflezing op de voorbaak middendraad (M-voor)
bovendraad (B-voor)
onderdraad (O-voor).
Om het hoogteverschil van de vizierlijn t.o.v. NAP te bepalen
zijn twee „sluithoogten" nodig, waarvan de hoogten ten opzichte
van NAP bekend zijn.
ad 1. b. Terreinhoogtemeting (zijslag)
Van ieder terreinpunt waarvan de hoogte wordt gevraagd, moet
een baakaflezing worden genoteerd, die het hoogteverschil aangeeft
met de vizierlijn van de slag S.
ad 2. Lengtemeting in de opnemingsrichting
Als eerste oorsprong wordt aangehouden het beginpunt van de
weg. Bij elke kruising met een dwarsprofiel wordt een zodanige
translatie toegepast dat de oorsprong valt op het snijpunt van
lengte- en dwarsprofiel. De afstand tussen de profielen wordt dus
gemeten. Aan elke translatie wordt een opvolgend nummer toe
gekend, het sectienummer.
ad 3. Lengtemeting loodrecht op de opnemingsrichting
Ter oriëntering van de plaats der dwarsprofielen in de lengte
richting van de opneming wordt aan elk dwarsprofiel een nummer
toegevoegd (van 1n). De afstanden in het dwarsprofiel worden
gemeten ten opzichte van een nulpunt dat zodanig is gekozen, dat
dit punt het begin is in de reeks gevraagde meetpunten.
Geen aanstreping op een van de rijen komt overeen met een ge
lezen nul. Het niet aanstrepen van een gelezen nul blijkt in de prak
tijk geen moeilijkheden te geven.
Aan een zijde van een kaart kunnen de meetgegevens van een
slag worden aangestreept, zodat op een dubbelzijdig aan te strepen
kaart twee slagen kunnen worden genoteerd,