329
over de grenzen der eigendommen; anderzijds moest de landmeter
de eigendommen opmeten „volgens het genot" en was het niet
noodzakelijk dat de eigenaren hem de grenzen van hun eigen
dommen aanwijzen. Ook in technisch opzicht waren de bepalingen
van het Recueil Méthodique nogal tegenstrijdig. Het schreef geijkt
en gecontroleerd meetmateriaal, dubbele basismeting, driehoeks
meting en controle door de ingenieur-verificateur voor, zodat het
onmogelijk zou zijn „dat een perceelsgewijze ingerigt plan, na zoo
vele proeven op hetzelve, gebrekkig blijft". Voorschriften om de
gebruikte driehoekspunten te verzekeren en de veldwerken te
bewaren ontbraken echter, terwijl de toleranties bij de controle
door de ingenieur-verificateur zeer ruim waren.
Volgens A. Soutendijk werd „in de aflezing op den ketting"
slechts een nauwkeurigheid van een halve a een hele meter vereist.
Al wijdde het Recueil Méthodique wel enkele artikelen aan mutaties
ten gevolge van eigendomswisselingen, eigenlijke voorschriften voor
de bijhouding van de administratie en de plans ontbraken (19).
Bij de kadastrering in 1811 en 1812 is door Franse landmeters
slecht werk geleverd. Het werk van 1816 tot 1826 was niet onver
dienstelijk. Daarna werd grote spoed voorgeschreven met als
gevolg dat onder de plans, die in de periode van 1826 tot 1831 tot
stand kwamen, veel afkeurenswaardige exemplaren voorkomen,
vooral bij die vanaf 1829.
In 1820 stelde Koning Willem I een commissie in „om te
onderzoeken, op welke wijze eene kaart van het geheele rijk zou
moeten worden vervaardigd om geschikt te zijn tot het gebruik bij
alle takken van openbaren dienst". Twee van de acht leden van
deze commissie waren ambtenaren van het Departement der
Ontvangsten, die de belangen van het Kadaster behartigden.
Typerend voor hun fiscale instelling is, dat in het verslag dat deze
commissie in 1822 uitbracht, geen voorstel is opgenomen bij de
kadastrale metingen gebruik te maken van de driehoeksmeting van
Kraijenhoff. Deze driehoeksmeting, waarvan de gebreken eerst
later aan het licht zouden komen, had het verband kunnen leggen
tussen de verschillende, los van elkaar staande, plaatselijke driehoeks-
netten, die blijkbaar voor het kadaster voldoende werden geacht.
Vernummeringen van kadastrale percelen, o.a. ten behoeve van
de grondbelasting, veroorzaakten later vaak moeilijkheden, doordat
niet belaste percelen administratief met hypotheek werden besmet.
Dit deed dan bij het publiek de veronderstelling postvatten, dat
het kadaster in de war was. Reeds vóór 1851 gaf een en ander
aanleiding tot het uiten van klachten over het kadaster in de
Kamers der Staten Generaal.
In 1856 wees de Minister van Financiën op „de wenschelijkheid
dat de verpligting mogt kunnen worden opgelegd om in de onder-
handsche acten en memoriën van aangifte de kadastrale kenmerken
te bezigen". Hij liet tevens een verbeterde kadastraal-hypothecaire
boekhouding ontwerpen. In 1859 attendeerde hij op de wenselijkheid