330
„dat opmeting en vernummering der perceelen aan de opmaking
eener acte vooraf ga". De kadastrale problemen vormden een der
achtergronden van het in i860 ingediende en spoedig weer in
getrokken ontwerp van wet op de „wijze van overdragt van
onroerende zaken en daarmede in verband staande verbetering van
het hypothecaire stelsel".
In 1861 verklaarde de regering echter ten aanzien van het
kadaster, dat de afwijkingen in de tenaamstelling „gewoonlijk"
werden overdreven, terwijl „de technische arbeid eener algemeene
herziening der plans niet discutabel werd gesteld (20). Dat er in dit
opzicht toch wel het een en ander aan het kadaster ontbrak, bleek
onder meer uit de Memorie van Toelichting op de Staatsbegroting
voor het dienstjaar 1864: „Van tijd tot tijd doet zich de behoefte
gevoelen om sommige gemeenten voor het Kadaster, geheel of
gedeeltelijk te hermeten, of de bestaande meting te herzien
Bovendien worden nu en dan onnauwkeurigheden in de plans
ontdekt, welke niet mogen blijven bestaan, doch die zonder
hermeting niet kunnen worden hersteld" (21).
In de jaren na 1863 zetten verschillende personen hun denk
beelden omtrent kadastrale problemen, soms meer geëmotioneerd
dan geargumenteerd, op papier. Zo noemde een van hen, de land
meter Slaterus, de afscheiding der hypotheken van het kadaster,
het enige rationele middel ter instandhouding van het kadaster.
Nadat in 1870 de in 1867 ingestelde Staatscommissie haar verslag
had uitgebracht kwamen diverse reacties los.
Een aantal bewaarders belegde in 1871 een vergadering om het
verslag te bespreken, waarbij onder andere het kadaster ter sprake
kwam. Ofschoon men hulde bracht aan de bewaarder die stelde,
dat de wetgever van 1838 „te kwader ure" van de mening was
uitgegaan, dat de kadastrale teboekstellingen de rechtstoestand
van de percelen voldoende aanwezen, durfde men de consequentie
van een stelsel, waarbij de hypotheken niet op perceel doch op
naam genomen werden, toch niet aan. De vergadering wenste de
verantwoordelijkheid van de bewaarder tegenover het publiek op
de Staat te doen drukken. Het reeds in 1867 door Wolterbeek
gedane voorstel, de overschrijving te vervangen door het overleggen
van afschriften, werd aanvaard (22).
Eveneens in 1871 kwamen op initiatief van Slaterus 29 land
meters te Utrecht bijeen. Deze vergadering was onder meer van
mening „dat het Kadaster, dat tot grondslag is gelegd van de
Grondbelasting, ten behoeve van geene administratie, welke dan
ook, in zijne vrije ontwikkeling belemmerd" mocht worden. Maar
desalniettemin erkende men dat wezen en doel van hypothecaire
en kadastrale (belasting-) boekhouding elkaar zeer na lagen.
Men verwierp een voorstel, memories van successie notarieel te
doen opmaken. De onderhandse akte wilde de vergadering niet
verbieden. Bij benoemingen tot bewaarder zou mede gelet moeten
worden op bekendheid met het kadastrale archief. Het vervangen