333 heid" (27). Zelfs voor de voorzichtige conclusie van Jonas is dus mijns inziens weinig grond. Bij de, eerst voorlopig afgekondigde, wet van 5 maart 1825 Stb. 41 betreffende de latere 20e titel van het Burgerlijk Wetboek (hypotheek) werden enkele nieuwe principes ingevoerd. Met het systeem van de toen geldende legale en judiciële hypotheken, die rustten op alle tegenwoordige en toekomstige onroerende goederen van een eigenaar, werd gebroken: de specialiteit werd ingevoerd, dat wil zeggen het bezwaarde onroerend goed moest speciaal worden aangeduid. Een ander principe uit deze wet was, dat deze speciale aanduiding moest geschieden met de kadastrale kenmerken. Dit principe werd aanvaard ,,in het vooruitzigt dat het Kadaster bij de wet zou worden geregeld" (28). Hypotheek werd in feite, wat de ligging van het object betreft, gekoppeld aan een belasting kadaster. Over de betekenis van de kadastrale aanduiding was verschil van mening mogelijk. Sommigen vergeleken deze aanduiding wel met een perceelsnaam of huisnummer. Invoering en bij houding van het kadaster, en niet te vergeten de vernummeringen, geschiedden immers uit overwegend fiscale motieven. In deze opvatting zou het gebruik van vervallen perceel nummers geen ernstig bezwaar zijn, en is het begrijpelijk dat vele bewaarders zich bij onderzoek naar bezwaardheid beperkten tot het raadplegen van de hypothecaire registers (Register 69 en Algemeen Register). Volgens anderen had het kadaster ten doel de vaste goederen aan te duiden met kenmerken, „welke alle questiën omtrent de identiteit zouden afsnijden" (29). Het begrip, dat voor deze identi teit de begrenzing ondubbelzinnig moest worden omschreven, is slechts langzamerhand gegroeid. Al doet de laatstgeciteerde zinsnede uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp van i860 op het eerste gezicht vermoeden dat ook aan de kadastrale grens een zekere waarde werd toegedacht, nergens blijkt dat dit ontwerp deze bedoeling had. Het voornaamste doel was het negatieve stelsel van ons Burgerlijk Wetboek minder onvolledig te maken. Het was de advocaat-consulent van de Nederlandse Hypotheek bank te Amsterdam, Wolterbf.ek, die in 1867 als eerste duidelijk liet uitkomen dat de identiteit juist de grenzen moest betreffen. Hij achtte het negatieve stelsel slechts aanvaardbaar als het volledig zou zijn; „deels is dit te verkrijgen door het beginsel der openbaarheid met al zijn consequentieën bij de wet toe te passen deels is daartoe noodig, dat alle burgerregtelijke handelingen, welke onroerende zaken ten onderwerp hebben bij authentieke acte worden geconstateerd". Daaruit is zijn grote belangstelling voor de grenzen van de percelen te verklaren. „Den hypotheekhouder is het vóór alles te doen om de identiteit van het grondstuk; die is bepaald door de ligging en den omtrek (de uiterlijke grenzen). Met deze gegevens is het gemakkelijk de uitgestrektheid te be rekenen" (30). Over de behoefte aan zekerheid omtrent de grenzen

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1963 | | pagina 15