dacht het bestuur van de Vereniging van Directeuren van Hypo
theekbanken in 1934 anders dan Wolterbeek: „Juiste grootten
en zekerheid omtrent de grenzen wist men ook wel te waardeeren,
maar bleken toch in belangrijkheid te worden achtergesteld bij de
zekerheid van „eerste" hypotheek, want naar men meende was de
„overwaarde" wel steeds zoo groot, dat eenige risico betreffende
grootte of begrenzing geen bezwaar kon opleveren" (31).
Al heeft de wetgever van 1825 wel overwogen het kadaster bij
wet te regelen en al hebben verscheidene personen dit bepleit (32),
de verplichtingen uit de Registratiewet van 1832 en uit de Wet op
het Notarisambt van 1842 werden voldoende geacht: bepaalde
ambtenaren werden op straffe van een boete ambtshalve verplicht
in hun akten de kadastrale kenmerken te gebruiken.
De Staatscommissie van 1867 verwierp in haar verslag van 1870
het kadaster niet als grondslag voor specialiteit, hoewel ernstige
bezwaren tegen de „veranderlijkheid" van de kadastrale percelen
bestonden (dat wil zeggen: tegen het feit, dat de bijhouding ge
schiedde op grond van fiscale voorschriften). Volgens het wets
ontwerp van deze Staatscommissie bleef een akte betreffende
onroerend goed zonder rechtsgevolg, indien de kadastrale aan
duiding ontbrak, indien de kadastrale kenmerken ten hypotheek-
kantore onbekend waren, of indien gedeelten van kadastrale
percelen waren aangegeven. Welke betekenis de kadastrale aan
duiding ten aanzien van de grenzen zou hebben en wat de gevolgen
van het gebruik van verkeerde kadastrale kenmerken zouden zijn,
is niet duidelijk. Enerzijds werd volgens de ontworpen Memorie
van Toelichting het kadaster in staat geacht, bij vermelding der
kadastrale kenmerken de grootte en andere bijzonderheden van het
grondstuk aan te wijzen. Anderzijds echter werd uitdrukkelijk
bepaald, dat de notaris niet verantwoordelijk zou zijn voor een
onjuiste vermelding van kadastrale kenmerken, mits een en ander
klopte met de kadastrale legger: „Geen verzuim zonder schuld,
en schuld bestaat niet bij den notaris, die zich een uittreksel uit
den kadastralen legger deed ter hand stellen" (33). Terecht wees
later Boer er op, dat de notaris verplicht moest zijn de bedoeling
van partijen te toetsen aan de kaart en niet alleen aan de legger.
Ten aanzien van het publiciteitsstelsel werden in de jaren vóór
1880 enkele nieuwe gedachten ontwikkeld. De Staatscommissie van
1867 verwierp het in Pruisen ontworpen stelsel van overdracht,
omdat „het groote nut, in eene volledige openbaarheid gelegen"
een „zoodanigen diepen ingreep in den bestaanden en in de volks
overtuiging gewortelden regtstoestand" niet wettigde. Voort
bouwend op het wetsontwerp van i860, streefde zij er naar, ons
publiciteitsstelsel, zowel ten aanzien van het subject, als ten aanzien
van het object, zo volledig mogelijk te maken (34).
Prof. Gratama publiceerde in 1870 zijn denkbeelden over een
mobilisatiestelsel, waarbij het onroerend goed mobiel (roerend)
gemaakt werd in de vorm van een eigendomsbrief aan toonder.
334