335
Overdracht zou geschieden „door bloote overgifte van hand tot
hand". De openbaarheid zou „ten eene male" worden opgeheven.
Aldus meende hij onbillijkheden die uit ons publiciteitsstelsel
voortvloeien, te kunnen voorkomen (35).
Notaris Tideman, lid van de Staatscommissie van 1867, was een
voorstander van het Pruissische grondboekstelsel. Na het verslag
van deze commissie ging hij zelfstandig door met het ontwerpen
van een nieuwe wetgeving. Terecht merkte Gleuns op, dat dergelijke
plannen in de praktijk zouden „stranden op een klip, waarvan de
ontwerpers en commentatoren het bestaan zelfs niet vermoeden",
namelijk de onnauwkeurigheid der kadastrale plans. „Hetzij men
het positieve dan wel het negatieve stelsel van openbaarheid
beschouwt, zonder eene juiste kaart is geen volkomen recht denk
baar. Bij het mobilisatiestelsel van Prof. Gratama, zo mogelijk,
nog minder dan bij eenig ander". Volgens Gleuns was „delimitatie
of wettelijke grensconstateering" noodzakelijk (35).
Al had het kadaster een fiscale doelstelling, toch moet men wel
bedenken, dat vroeger de grondbelasting een der voornaamste
bronnen van inkomsten voor de Staat was en dat de belasting
plichtigen er zodoende groot belang bij hadden geen goederen op
naam te hebben, die niet van hen waren. Bovendien was de stem-
gerechtigheid bij verkiezingen toen nog gekoppeld aan de betaling
van directe belastingen, wat tot gevolg kon hebben, dat een
eigenaar door een onjuiste kadastrale tenaamstelling geen stem
recht zou hebben. De aanslag in de grondbelasting bevorderde
aldus een juiste weergave van de eigendomstoestand bij het
kadaster. Hierdoor, en door de zorgvuldige bijhouding, werd de
kadastrale legger „de betrouwbare klapper, waarin alles te vinden
is wat sinds 1832 met de percelen is gebeurd volgens de ter bewaring
bekend geworden stukken" (36). Al werden tot omstreeks 1867 mede
eigenaren niet in dit register vermeld, toch voldeed de kadastrale
legger beter dan het Algemeen Register, dat alleen werd bijgehouden
met gegevens uit overgeschreven stukken. Tengevolge van het onvol
ledige stelsel van openbaardheid, gaf dit register in tegenstelling
tot de legger, een zeer onvolledig beeld van de rechtstoestand.
Hoewel juridisch slechts beperkte waarde aan de kadastrale
legger kon worden toegekend, was de Minister van Binnenlandse
Zaken, Thorbecke, in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën
bij de Kamerdebatten over de Onteigeningswet van mening, dat,
om te bepalen tegen wie de onteigeningsprocedure moest worden
gevoerd „de registers of leggers van het kadaster de meest volledige
stukken zijn, die men op het oogenblik heeft om den staat der eigen
dommen en de eigenaars van de vaste goederen te kennen" (37).
Deze wet gaat in art. 3 ten aanzien van de kadastrale gegevens,
zelfs wat het subject betreft, van een veronderstelling uit, die
bijna aan een wettelijk vermoeden doet denken.
Aan deze Onteigeningswet bestond grote behoefte in verband
met de aanleg van spoorwegen en het graven van kanalen. Na 1850