landmeter de aanwijzing in ontvangst zou moeten nemen. Reeds in 1885 had notaris Moll deze kwestie onderkend: „Aan het Kadaster en aan de verrichtingen der kadastrale ambtenaren moet natuurlijk authenticiteit worden toegekend, waartegen onder voortdurende controle van Staatswege geen bezwaar zoude be staan". Eerst 20 jaar later heeft Boer deze gedachte overgenomen, en wel in de Wet op de Grensregeling (50, 78). In verschillende artikelen heeft Boer de Duitse wettelijke voor schriften over afpaling der eigendomsgrenzen vermeld; in het bewijskrachtig kadaster zou een goede afpaling van groot belang zijn, omdat anders de grenzen alleen bij het kadaster bekend zouden zijn en de belanghebbenden er slechts kennis van zouden kunnen nemen, door de grenzen door het kadaster te laten uitzetten. Vrijwel geen aandacht viel op het feit, dat een goede afpaling ook zonder bewijskracht waardevol is voor de handhaving van de grenzen; evenmin op het feit, dat de aanduiding van de aard van de grensscheiding op het veldwerk een hulpmiddel kan zijn om later te constateren of er iets met de grensscheiding gebeurd is. De termen „rechtsgeldig" en „bewijskrachtig" werden door elkaar gebruikt. In zijn preadvies voor het congres van de Nederlandse Juristen-vereniging in 1893 noemde Boer, „in overeenstemming met het spraakgebruik", een kaart met bewijskracht ook rechts geldig. Ook ontstond wel eens begripsverwarring doordat de bewijskracht betrokken werd op het register (dus op het subject, de eigenaar) in plaats van op de kaart (het object, het perceel) (51). Al kwam het rechtsgeldig kadaster enkele malen in de Tweede Kamer ter sprake, toch was de belangstelling voor het kadastrale vraagstuk niet zo algemeen als men zich die in landmeterskringen wel wenste. Merkwaardig is dat Boer als redacteur van het Tijdschrift voor K. en L. pas in 1892 melding maakte van de resolutie van 25 febr. en 22 mrt. 1890 nr. 38 en 12. Hierbij werd bepaald, dat de hypotheek bewaarder voortaan bij onderzoek naar bezwaardheid van percelen niet slechts af mocht gaan op de hypothecaire boekhouding, maar ook het kadastrale archief diende te raadplegen. Dit voorschrift hield een erkenning in van de betekenis van het kadaster voor de rechtsgrens. Toch bestond er geen verband met het streven naar een bewijskrachtig kadaster; wel met de reeks klachten, die in januari en februari 1890 in het Weekblad voor Notarisambt en Registratie naar voren werden gebracht. Aan de bewaarders werd hierbij verweten, dat zij alleen op hun hypothecaire registers vertrouwden en weigerden de kadastrale gegevens (hulpkaarten) te raadplegen. Dit had tot gevolg dat percelen administratief als bezwaard werden beschouwd, omdat ze besmet waren met inschrijvingen, die in feite op andere percelen rustten. 34i

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1963 | | pagina 23