35i
het ontwerp van de Commissie Ontginning gevolgd, doch ten
aanzien van de vaststelling der rechten werd het voorbeeld van de
Markenwet gevolgd: geen onteigening, maar een lijst van recht
hebbenden. Het sluitstuk van de ruilverkaveling kreeg een absoluut
positief karakter door de bepaling, dat de akte geldt als titel voor
de daarin omschreven rechten. Bij nota van wijziging werd als
het ware op het laatste moment bepaald dat de „deskundige",
die bijstand aan de plaatselijke commissie zou verlenen, „ter ver
mijding van dubbel werk en ter besparing van tijd en kosten" een
landmeter van het kadaster moest zijn. Nieuw was dit argument
niet: in 1910 had de landmeter Dijkstra hier reeds op gewezen,
in 1918 de landmeter Klompe en in 1920 de zogenaamde Com-
missie-VAN Herwijnen (81).
Van Boer is geen uitlating over de Ruilverkavelingswet 1924
bekend, hoewel hierin een grotere positiviteit werd bereikt dan in
het Duitse grondboekstelsel en in het Torrensstelsel. Bovendien
bood de procedure van lijst van rechthebbenden en akte van ruil
verkaveling ook, zoals de latere Ingenieur-verificateur Gorter
omstreeks 1940 voorstelde, mogelijkheden voor de vastlegging van
de resultaten van een hermeting. Een studiecommissie uit de
Vereniging voor K. en L. heeft dit idee in 1947 uitgewerkt. Boer
heeft er voor zijn bewijskrachtig kadaster geen gebruik van gemaakt,
vermoedelijk omdat de belanghebbenden de grenzen niét op een ter
inzage gelegde kaart zouden kunnen beoordelen (82).
§10. De Staatscommissie van 1906
Na de jubileumvergadering van de Notariële Vereniging bleef de
Tweede Kamer belangstellend voor de delimitatie en de bewijs
kracht van het kadaster. De Minister van Financiën was van
mening dat initiatieven dienden uit te gaan van de Minister van
Justitie, die hiertoe echter niet bereid was. Op voorstel van Treub,
toen Kamerlid, stelde de Minister van Financiën in 1906 een
Staatscommissie in, die onder meer tot taak had, voorstellen te
doen inzake wijzigingen in de wettelijke en administratieve be
palingen betreffende eigendomsoverdracht van onroerend goed, en
de organisatie van het dienstvak der registratie, inclusief het
kadaster, te onderzoeken. Tevergeefs probeerde het bestuur van
de Vereniging voor K. en L. onder voorzitterschap van Boer te
bereiken dat het kadaster apart behandeld werd. Zowel erkende
voorstanders (Boer, Treub) als tegenstanders (Van Iterson) van
een bewijskrachtig kadaster werden tot leden van deze commissie
benoemd (83).
Boer had intussen zijn aandacht op de delimitatie en het bewijs
baar maken daarvan geconcentreerd: „Het is niet noodig, dat
eene wet uitdrukkelijk bewijskracht toekent aan een met dat doel
opgemaakt kadaster; die bewijskracht kan een gevolg zijn van de
aan eene hermeting voorafgaande delimitatie, mits het feit, dat
deze plaats had, voor elke bepaalde grens bewijsbaar blijft" (84).