66 van de door hen gedoceerde vakken, telkens wanneer de stof zich daartoe leent. Dit gedeelte van de maatschappelijke studiestof, dat dus opgenomen moet worden in de technische colleges, valt overigens gelukkig buiten het totaal van 5 a 6% van de studieduur genoemd in 3.1 en gedetailleerd in 3.2. Deze integratie, hoe belangrijk ook, komt mij onder de huidige omstandigheden voor als een vrome wens. Zolang de meeste tech nische hoogleraren zelf een elementaire vorming in de maatschappe lijke wetenschappen tijdens hun studie hebben ontbeerd en ook de noodzaak van een post-academiale vorming of een eigen oriëntering op deze gebieden vaak nauwelijks inzien, mag men van deze voor gestelde integratie bij het hoger onderwijs geen hoge verwachtingen koesteren. In nog sterkere mate geldt dit overigens voor integratie van maatschappelijke vakken bij docenten op middelbaar (technisch) niveau. Op grond van jarenlange praktijkervaring bij het (H.T.S.-) onderwijs meen ik helaas tot dit negatieve oordeel te moeten komen. 3.4 Studi um generale, didactiek en andere onderwerpen De commissie wil het studium generale voor technische studenten behouden als mogelijkheid naar vrije keuze de belangstelling in andere dan technische onderwerpen te verruimen en te verdiepen. De verwezenlijking van de desiderata van de commissie zal bijzondere eisen stellen aan de docenten inzake de didactiek van het onderwijs in deze maatschappijvakken. Ook de post-academiale studie in deze vakken heeft de aandacht gehad van de commissie. Hierbij zal echter het accent hoofdzakelijk moeten liggen op gerichte indicaties van de zelfwerkzaamheid van de oud-alumni. De post- academiale her- en bijscholingsperioden zullen ingepast moeten worden in het maatschappelijk arbeidsproces. Men denkt zich bijv. dat een afgestudeerd ingenieur na 5 praktijkjaren gedurende 2 of 3 maanden daartoe in de gelegenheid wordt gesteld door zijn werk gever. Het rapport spreekt tenslotte van een derde functie van het wetenschappelijk onderwijs, nl. de verspreiding der wetenschap in de maatschappij en constateert terecht dat hieraan nog slechts incidenteel wat wordt gedaan. De commissie ziet hier een taak voor universitaire instellingen, buiten de normale studieprogramma's om. Vergelijkt men hiermede de vooroorlogse opvattingen in het hoger onderwijs van „splendid isolation", dan is ook dit een ver heugende koerswijziging, die op de maatschappij in haar geheel bevruchtend kan werken. De commissie is zich overigens wel bewust dat het bedrijfsleven (en voor de ambtenaren wil ik hierbij voegende overheid) hiervoor redelijke faciliteiten in het vlak van het personeelsbeheer zal moeten bieden. Aan de bereidwilligheid van de afgestudeerde ingenieurs en het eventuele enthousiasme van de hoogleraren heeft men niet voldoende om deze plannen te laten slagen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1964 | | pagina 20