84
die ik in de aanvang noemde. De wetenschap is een zaak van al
gemeen belang in nationaal en ook in internationaal verband ge
worden. Dat heeft verreikende consequenties. In mei 1963 opperde
ik in de Eerste Kamer de gedachte aan een Raad voor het Weten
schapsbeleid als adviesorgaan van de regering. Ik heb bij die ge
legenheid, geloof ik, verzuimd erop te wijzen, dat tegenover de be
hoefte aan het voeren van een bepaald beleid, de zekerheid moet
staan, dat de wetenschapsbeoefenaar niet gestuurd mag worden,
maar dat hoogstens de beoefening van wetenschap èestuurd moet
worden. Ook deze tegenstelling behelst niets bijzonders. Zij speelt
in de moderne tijd op vrijwel ieder vlak. Het gaat om de vraag, hoe
vrijheid tezamen met ordening te laten functioneren. Het betekent
in feite niet het een óf het ander, maar een én, én. Voor veel weten
schapsbeoefenaren is zelfs de verwijzing naar het algemeen belang
al een stap in een richting die zij in strijd achten met de vrije weten
schap. Toch zullen ook zij wel beseffen, dat de wetenschap behalve
op fantasie en intellect, ook drijft op een bepaald deel van het na
tionaal inkomen, dat de tendentie heeft steeds groter te worden.
Hoewel geen enkele parallel gaaf opgaat, zou ik willen wijzen op de
autowegen, waarvoor veel geld nodig is. Als ze er zijn, mag men
naar bepaalde regels vrij op de wegen rijden, maar de aanleg ge
schiedt volgens een bepaald plan. Zo gaat het ook met de weten
schap. De aanleg geschiedt daar weliswaar nooit zo volledig ge
ordend als met het wegenplan, maar toch wel degelijk volgens een
plan. Het wetenschappelijk onderwijs wordt gespreid aan de hand
van bepaalde richtlijnen. Zo gauw deze geplande inrichtingen er
echter zijn, is de wetenschap daarin vrij. In dit beeld schuilt de ge
hele problematiek van de overheid, die beleid moet voeren en dat
van de wetenschapsbeoefenaar, die vrijheid nodig heeft.
Langs deze weg kom ik als het ware vanzelf bij de vraag in hoe
verre het wetenschappelijk onderwijs even vrij behoort te zijn als de
wetenschapsbeoefening zelve. Het is een oud strijdpunt, waar veel
grote woorden op versleten zijn. Versleten, omdat velen zelf niet
meer geloven dat de vrijheid, die men de student wil geven om zich
zelf te laten mislukken, wezenlijk te maken heeft met een element
van onze cultuur. Versleten ook, omdat het al een oud probleem is.
Ook in mijn intreerede van 8 oktober 1926 stelde ik, na de opmer
king dat bepaalde begrippen in de studentenwereld moeten ver
anderen, zo mogelijk met zachte middelen, de vraag: „en de vrije
studie dan?". Mijn antwoord was, dat ik daarvan een groot voor
stander was, mits men de volgorde veranderde: eerst studie en dan
vrij.
Maar in die veertig jaar is de maatschappij sterk veranderd en
ook de positie van de student. Niet alleen is de wetenschappelijke
vorming maatschappelijk kostbaar geworden, doch ook de op
vattingen zijn niet meer dezelfde. Indien men enerzijds pleit voor
studieloon, moet men anderzijds ook het begrip studieplicht aan
vaarden, waarbij plicht toch bepaald op een indringender en meer